DIT IS MIJN WINST SOFTWARE B.V.

All posts in Kennisbank voor de Zelfstandige Zonder Personeel(ZZP)

ZZP’ers vermelden op hun facturen bijna altijd een betalingstermijn. Toch wordt deze uiterlijke betaaldatum regelmatig overschreden door opdrachtgevers of klanten, waardoor ondernemers in financiële problemen komen. Wat zijn de wettelijke voorwaarden met betrekking tot betalingstermijnen en hoe kun je als ZZP’er het beste met wanbetalers omgaan?

Binnenkort is het weer zover en mag de aangifte inkomstenbelasting 2015 verzorgd en ingeleverd worden. Een vraag die dan kan opdoemen, is of bepaalde activiteiten kunnen kwalificeren als ondernemingsactiviteiten en daardoor aangegeven kunnen worden onder winst uit onderneming. Waarom is dat interessant en wanneer kan het eigenlijk (niet)?

Voordelen fiscaal ondernemerschap
Het voordeel van fiscaal ondernemerschap is dat men, indien men aan de voorwaarden voldoet, een aantal ondernemingsfaciliteiten kan benutten. Zoals de zelfstandigenaftrek, de startersaftrek, de MKB – winstvrijstelling, de FOR. Deze faciliteiten leiden tot vele duizenden euro’s voordeel. Daarnaast zijn de kosten als ondernemingskosten aftrekbaar. Indien dit leidt tot een negatief resultaat uit onderneming is dit negatieve resultaat te verrekenen met andere positieve box I inkomsten. Men ziet in de praktijk dan ook wel dat men mede om deze reden verlieslijdende activiteiten als ondernemingsactiviteiten poogt te kwalificeren. Dat dit niet altijd goed gaat, heeft recentelijk een uitspraak van Hof Amsterdam in een verwijzingszaak weer laten zien¹.

In deze casus had een belastingplichtige, X, in 2006 zijn eenmanszaak ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. X zou kennismakingsreizen aanbieden met het project “Inspirerend op weg door Europa”. In zijn aangiften IB 2007 en 2008 voerde X een verlies uit onderneming op. Hof Den Haag was het met de inspecteur eens dat geen sprake was van een bron van inkomen. De inspecteur nam de inkomsten in aanmerking als resultaat uit overige werkzaamheden zonder aftrek van kosten. X ging in beroep. Hof Den Haag volgde het standpunt van de inspecteur. De Hoge Raad vond de beslissing van het Hof onverenigbaar met zijn beslissing dat X in 2008 geen inkomsten had verworven met activiteiten voor zijn eenmanszaak. De Hoge Raad verwees de zaak naar Hof Amsterdam. Dit Hof besliste dat X niet aannemelijk had gemaakt dat sprake was van een organisatie van kapitaal en arbeid waarmee duurzaam werd deelgenomen aan het economische verkeer en dat met de in zijn eenmanszaak ondernomen activiteiten in 2008 redelijkerwijs geen voordeel viel te verwachten. Het Hof handhaafde de correctie van de inspecteur.

Voorwaarden ondernemerschap
In voornoemde uitspraak lezen we dat het ondernemerschap getoetst wordt aan de criteria van ondernemerschap. Eerst moet bepaald worden of sprake is van een bron van inkomen en vervolgens of deze bron van inkomen kwalificeert als winst uit onderneming.

Van een onderneming (een bedrijf of een zelfstandig uitgeoefend beroep) is sprake in geval van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid, waarmee beoogd wordt om door middel van deelname aan het economisch verkeer winst te behalen en deze winst ook redelijkerwijs te verwachten is. Uit deze omschrijving zijn zes criteria te destilleren.

De eerste drie criteria bepalen of sprake is van een bron van inkomen:

  1. deelname aan het economisch verkeer
  2. winst beogen
  3. winst is redelijkerwijs te verwachten

De laatste drie criteria bepalen of sprake is van winst uit onderneming:

  1. marktgerichtheid
  2. organisatie van kapitaal en arbeid
  3. ondernemersrisico

De vraag is vaak of er nu sprake is van ondernemingsactiviteiten of van nevenwerkzaamheden (aan te geven onder belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden). De feitelijke omstandigheden zijn  bepalend. Uit de jurisprudentie is af te leiden dat de volgende (combinatie van) factoren van belang zijn bij de beoordeling of sprake is van ondernemerschap.

  • het aantal klanten of opdrachtgevers;
  • de duurzaamheid en omvang van de werkzaamheden;
  • de grootte van de omzet;
  • de omvang van de investeringen;
  • de bekendheid naar buiten;
  • het lopen van debiteurenrisico;
  • het spraakgebruik.

Het gewicht van deze factoren is wisselend. De jurisprudentie laat in deze een veelheid van voorbeelden zien. Bij vrije beroepsbeoefenaren (bijvoorbeeld belastingadviseurs, advocaten) kan de omvang van investeringen bijvoorbeeld (zeer) gering blijven, terwijl er toch sprake van ondernemerschap kan zijn. Er is ook de nodige jurisprudentie over vrachtwagenchauffeurs. Onder omstandigheden kan het zo zijn dat een vrachtwagenchauffeur die slechts rijdt voor één opdrachtgever, een (gering) debiteurenrisico loopt, investeert in een vrachtwagen, toch ondernemer is. Ook een vrachtwagenchauffeur die niet investeert, maar rijdt voor verschillende opdrachtgevers kan kwalificeren als ondernemer. Wat ook helpt is als er aandacht wordt besteedt aan de (uiterlijke) kenmerken van een onderneming, zoals inschrijving kamer van koophandel, briefpapier, bedrijfsbrochures, bankrekening, reclame, vergunningen, vakdiploma’s, facturen en dergelijke.

Ook hoeft een (volledige) dienstbetrekking geen belemmering te zijn om daarnaast activiteiten te ontplooien die als ondernemingsactiviteiten kwalificeren.

Startende activiteiten
De discussie over het wel of niet kwalificeren als onderneming ontstaat ook vaak bij opstartactiviteiten. In de opstartfase is nogal eens sprake van negatieve resultaten en het is toch interessant als die aftrekbaar zijn. Is immers sprake van ondernemingsactiviteiten, dan kan het verlies verrekend worden met andere box I inkomsten en ook de carry back kan nog interessant zijn. De inspecteur wil het bronkarakter nog wel eens ontkennen, met name daar waar weliswaar winst beoogd wordt, maar deze winst redelijkerwijs niet te verwachten is. In deze stelling wordt de inspecteur dan vaak geholpen doordat feitelijk (immer) verlies wordt gemaakt. Het zal niet verwonderen dat er in deze situatie uitgebreide jurisprudentie voorhanden is.

Tegemoetkoming bij verliezen in de aanloopfase van een onderneming
De inkomstenbelasting kent een regeling voor de kosten die ondernemers maken in de fase die ligt voor het moment dat sprake is van een onderneming. Er dient in dit verband een onderscheid te worden gemaakt tussen:

  1. gevallen waarin van een activiteit van een belastingplichtige het bronkarakter niet duidelijk is
  2. gevallen waarin de (voorgenomen) activiteit wél een bron van inkomen vormt, maar aan de uitoefening van die activiteit een periode voorafgaat waarin voorbereidende handelingen worden verricht en slechts kosten worden gemaakt.

In de gevallen onder (i) kan achteraf, wanneer er geen twijfel meer bestaat dat er sprake is van een bron van inkomen en dat deze bron kwalificeert als winst uit onderneming, bij de berekening van de winst van het eerste jaar van het (fiscaal erkende) bestaan van de onderneming, het totale bedrag van de kosten die in de vijf voorafgaande kalenderjaren zijn gemaakt, in aftrek worden gebracht. Deze kosten moeten verband houden met het starten van de onderneming. Daarnaast moet bij de aftrek rekening worden gehouden met eventuele opbrengsten in die jaren. Als deze regeling ertoe leidt dat in het eerste boekjaar een (groter) verlies uit onderneming ontstaat, zijn de gewone regels van verliesverrekening daarop van toepassing, ook al komen de kosten waarom het hier gaat uit andere jaren. De regeling heeft evenwel niet tot gevolg dat met terugwerkende kracht de regels van de winstbepaling van toepassing worden verklaard. Er wordt bijvoorbeeld niet alsnog investeringsaftrek verleend.

In de gevallen onder (ii) worden de kosten aanstonds in aanmerking genomen, ook als de voorgenomen activiteit uiteindelijk geen doorgang vindt. Er is in deze gevallen immers wel sprake van een onderneming. In deze gevallen komt men niet toe aan de regeling met betrekking tot verliezen in de aanloopfase naar een onderneming.

We hebben het hier gehad over ondernemerschap in de inkomstenbelasting. In een afzonderlijk artikel zal ik ingaan op ondernemerschap voor de BTW en zult u zien dat het in nuances kan verschillen.

(Bron: Accountancyvanmorgen)

Zijn werkgeverslasten nu iets wat iedereen wel weet of blijven er vragen over. Werkgeverslasten in 10 vragen – opgesteld door Ton Breitenfellner – biedt een beknopt overzicht.

1.   Wat zijn werkgeverslasten?

Werkgeverslasten zijn extra loonkosten naast het brutoloon en bestaan uit wettelijke en niet wettelijke lasten.

2. Waarover worden werkgeverslasten berekend?

Werkgeverslasten worden berekend over het loon maar ook over uitkeringen. Uitkeringen worden betaald door uitvoeringsinstellingen en eigen risicodragers

3. Hoe hoog zijn de werkgeverslasten?

Werkgeverslasten over het loon kunnen oplopen tot 40% van het brutoloon. Over uitkeringen is dit maximaal 25%.

4. Waarom is inzicht in werkgeverslasten belangrijk?

Ter bepaling van de totale loonkosten, het risico van eigen risicodragers en het extra percentage dat meeverzekerd kan worden bij verzuimverzekeringen in verband met werkgeverslasten.

5. Wat zijn wettelijke werkgeverslasten?

Wettelijke werkgeverslasten bestaan uit premies werknemersverzekeringen:

  • WAO-WIA basispremie (inclusief premie kinderopvang)
  • AWF-premie
  • ZVW-premie
  • Sectorfondspremie
  • Premies (Whk) ZW, WGA-vast en WGA-flex.

Premies werknemersverzekeringen worden berekend over het gemaximeerde loon (artikel 17 Wfsv). Per 1-1-2016 bedraagt dat maximum  € 52.763,- per jaar. De premies Whk worden jaarlijks door het UWV aan werkgevers verstrekt.

6. Wat zijn niet wettelijke werkgeverslasten?

Niet wettelijke werkgeverslasten zijn de via arbeidsovereenkomst of CAO geldende lasten zoals de pensioenpremie en sectorale afdrachten (bijvoorbeeld O&O-fondsen).

7. Hoe hoog zijn de werkgeverslasten over het loon voor niet eigen risicodragers?

De WAO-WIA, AWF en ZVW-premies worden landelijk en de Sectorfondspremies per sector vastgesteld. Voor de Whk gelden voor kleine werkgevers sectorale,  voor grote werkgevers gedifferentieerde en voor middelgrote werkgevers gemengde premies. Gemiddeld zijn de wettelijke werkgeverslasten 2016, 18,47%.

8. Hoe hoog zijn de werkgeverslasten over het loon voor eigen risicodragers?

Werkgeverslasten voor eigen risicodragers zijn gelijk aan die van niet eigen risicodragers met uitzondering van de premie voor het risico (ZW en/of WGA) dat men zelf draagt. Gemiddeld zijn deze lasten over 2016 voor eigen risicodragers ZW 18,08% en voor eigen risicodragers WGA-vast 17,99%.

9. Hoe hoog zijn de werkgeverslasten over uitkeringen?

Over uitkeringen zijn alleen wettelijke werkgeverslasten verschuldigd. De hoogte ervan hangt af van wie de uitkering betaalt: het UWV of de eigen risicodrager. Voor het UWV zijn de werkgeverslasten 2016, in alle gevallen 18,85%. Voor eigen risicodragers zijn deze gelijk aan die over het loon.

10. Hoe berekent de werkgever zijn werkgeverslasten?

De  WAO/WIA-basispremie inclusief premie kinderopvang, de AWF-premie en de ZVW werkgeverspremie, bedragen 15,57%.  De Sectorfondspremie kan aan de hand van de gepubliceerde tabellen worden bepaald. Kleine werkgevers (loonsom tot € 319.000) betalen ook voor de Whk sectorale premies die jaarlijks worden gepubliceerd. Grote werkgevers (loonsom boven € 3.190.000) betalen gedifferentieerde ZW, WGA-vast en WGA-flex premies. Middelgrote werkgevers betalen een mengvorm van sector- en gedifferentieerde premies Whk. Werkgevers ontvangen jaarlijks in november van het UWV een opgave van de nieuwe Whk-premies.

(Bron: Accountancyvanmorgen)

Uw organisatie mag geen creditfactuur gebruiken voor het corrigeren van de BTW bij oninbare debiteuren. Corrigeren is alleen mogelijk door een afzonderlijk schriftelijk verzoek om teruggaaf bij de Belastingdienst in te dienen. Dit blijkt uit een uitspraak van Rechtbank Noord-Nederland.

In deze zaak ging het om een BTW-ondernemer die zich bezighield met advertentieacquisitie. Na ontvangst van de opdrachtbevestiging stuurde de ondernemer een factuur met BTW. Bleef de betaling van de factuur uit, dan stuurde hij een herinnering. Mocht dat niet helpen, dan volgde er een aanmaning en ten slotte nam hij telefonisch contact op. Kreeg de ondernemer dan nog niet zijn geld, dan ging hij over tot opzegging van de overeenkomst en stuurde hij een creditfactuur met dezelfde datum als de oorspronkelijke factuur.

Feitelijk geen omzet

De Belastingdienst vond die afhandeling niet correct en legde een naheffingsaanslag BTW op. De ondernemer had de BTW namelijk schriftelijk moeten terugvragen volgens de fiscus. Hier was de ondernemer het niet mee eens. Hij stelde namelijk dat hij de BTW op de creditfacturen wel in mindering kon brengen in de BTW-aangifte. Feitelijk had hij namelijk geen omzet gedraaid, omdat de creditnota dezelfde datum kreeg en dus in hetzelfde belastingtijdvak werd teruggevraagd. De rechter ging daar niet in mee. Bij oninbare debiteuren moest de ondernemer een schriftelijk verzoek indienen om de BTW terug te krijgen. De ondernemer mocht dus geen creditfactuur gebruiken.

Binnen één maand verzoek indienen

Uw organisatie kan alleen een creditfactuur gebruiken als de overeenkomst wordt ontbonden, minder wordt geleverd dan afgesproken of de prijs wordt verlaagd. Bij oninbare vorderingen moet uw organisatie binnen één maand na afloop van het aangiftetijdvak waarin duidelijk is geworden dat de debiteur niet heeft en niet meer zal betalen een schriftelijk verzoek indienen voor teruggaaf van BTW. Met dit verzoek moet u ook bewijzen meesturen. De volgende gegevens moet u in ieder geval in het verzoek opnemen:

  • naam en adres van uw afnemer;
  • datum en nummer van de betreffende factuur;
  • het niet-betaalde factuurbedrag;
  • het bedrag aan BTW dat u terugvraagt.

(Bron: Rendement)

Verhuur van onroerende zaken is in principe vrijgesteld van heffing van btw. Verhuurder en huurder kunnen echter opteren voor een met btw belaste verhuur, als de huurder het gehuurde voor minimaal 90% (sommige branches 70%) gebruikt voor belaste activiteiten. Blijkt de huurder niet langer te voldoen aan deze voorwaarde, dan is de verhuur vrijgesteld. Dit kan tot gevolg hebben dat de verhuurder een gedeelte van de eerder afgetrokken btw moet terugbetalen.

 

Tip
Vraag de huurder om een verklaring dat hij in 2015 voldoet aan het 90%/70% criterium. Blijkt dit niet het geval, dan moet mogelijk de huurprijs (exclusief btw) worden aangepast.
(Bron: ABAB)

Onlangs kregen wij via één van de IT-notarissen waar we mee samenwerken de vraag van een accountant door, die wilde weten of het ook mogelijk is om een pandrecht te vestigen op een merk. Dit is uiteraard mogelijk, hieronder volgt een uitleg van de procedure.

Merk

Met een merk kunt u uw producten of diensten onderscheiden van die van uw concurrenten. Een merk wordt pas beschermd, nadat het is geregistreerd. Hoe werkt een dergelijke registratie?

Een merk kan worden geregistreerd bij het Benelux-Bureau voor de Intellectuele Eigendom (BBIE). Door deze registratie krijgt u het exclusieve recht op het gebruik van het merk voor bepaalde producten en diensten binnen de Benelux. De inschrijving is in eerste instantie 10 jaar geldig, maar deze kunt u na 10 jaar verlengen. U dient wel zelf uw merk actief in stand te houden in de markt. Tijdens de registratieperiode wordt u merk beschermd.

Pandrecht op een merk

We nemen het voorbeeld van een webwinkelier die een beeldmerk houdt en voor een investering een externe geldschieter inzet. Deze webwinkelier kan het beeldmerk bij notariële of onderhandse akte in onderpand geven aan de investeerder. Wanneer de webwinkelier zijn verplichting tot terugbetalen van de lening van de investeerder niet nakomt, kan de investeerder op grond van de pandakte het beeldmerk te gelde maken en zorgen voor de voldoening van zijn vordering.

Een pandrecht op een merk heeft pas derdenwerking na inschrijving van de pandakte in het merkenregister. Indien dit niet gebeurt, heeft het pandrecht alleen werking tussen een pandgever en een pandhouder.

De webwinkelier moet de houder van het merkenrecht zijn om het in pand te kunnen geven. Dit is terug te vinden in het register op de website van de Benelux-Bureau voor de Intellectuele Eigendom (BBIE). Indien de webwinkelier inderdaad houder van het merk blijkt, kan hij een authentieke of onderhandse pandakte laten opstellen, waarin duidelijk welk merk wordt verpand.

Vervolgens dient deze pandakte te worden ondertekend door de webwinkelier en de investeerder. De getekende akte moet worden gestuurd naar het BBIE, die de verpanding in het register inschrijft. De webwinkelier kan vanaf het moment van deze inschrijving niet meer zonder de toestemming van de investeerder het merk overdragen of opzeggen.

Het is dus van belang om zeker te stellen dat de verpanding is geregistreerd bij het BBIE. Wanneer dit niet is gebeurd, kan de webwinkelier nog steeds het BBIE overdragen of opzeggen. Het BBIE kent het bestaan van de pandakte immers niet. Natuurlijk kan de investeerder dan verhaal halen bij de webwinkelier, maar zijn onderpand is hij kwijt.

(Bron: www.it-jurist.nl)

De Auteurswet beschermt automatisch werken van letterkunde, wetenschap of kunst. De bescherming gaat in op het moment dat het werk tot stand komt. Voorwaarde is dat het werk origineel is.

Auteursrecht kost niets en de bescherming is internationaal. Makers hoeven hun werk niet te registreren of te deponeren. Het auteursrecht vervalt 70 jaar na het overlijden van de maker.

  • Werken waarop auteursrechtelijke bescherming kan rusten: teksten, kunstwerken, brochures, video’s en ander promotiemateriaal, software, foto’s, sieraden, tekeningen, schaalmodellen en bouwwerken.
  • Werken waarop geen bescherming rust: catalogi, gebruiksaanwijzingen, dienstregelingen, theaterprogramma’s en telefoongidsen.

Collectieve beheersorganisatie (cbo)

De meeste auteurs (waaronder ook componisten, muzikanten en filmmakers) oefenen hun auteursrechten uit via een collectieve beheersorganisatie (cbo). Voorbeelden zijn Buma/Stemra, Sena, Videma, Stichting Reprorecht en Stichting de Thuiskopie. Deze cbo’s zijn aangesloten bij de Vereniging van Organisaties die Intellectueel eigendom Collectief Exploiteren (VOI©E).

Toezicht

Het College van Toezicht Auteursrechten (CvTA) houdt toezicht op een aantal van deze collectieve beheersorganisaties.

Klachten

Hebt u als gebruiker van auteursrechtelijk beschermd werk een klacht over een van deze cbo’s? Dan neemt u eerst contact op met die organisatie. Elke organisatie heeft een eigen geschillenregeling. Als de organisatie uw klacht niet (correct) afhandelt, kunt u zich wenden tot VOI©E. Als de cbo is aangesloten bij De Geschillencommissie, kunt u ook de Geschillencommissie Auteursrechten Zakelijk inschakelen.

(Bron: Ondernemingsplein)

Werkt de partner mee in de onderneming, dan kan het voordelig zijn om daarvoor een reële arbeidsbeloning te geven. Is de arbeidsvergoeding hoger dan € 5.000, dan is deze vergoeding voor de ondernemer aftrekbaar en bij de partner belast. Afhankelijk van de inkomens kan een tariefvoordeel worden behaald. Daarnaast ontstaat er mogelijk meer recht op verschillende heffingskortingen.

 

Door het ontbreken van een dienstbetrekking hoeft er geen loonbelasting/premie volksverzekeringen te worden ingehouden.

 

Tip
Overweeg het belonen van de meewerkende partner. Zeker wanneer de partner geen of weinig andere inkomsten heeft, geeft een reële arbeidsbeloning fiscaal voordeel. Zorg wel dat deze beloning daadwerkelijk wordt betaald aan de meewerkende partner.

(Bron: ABAB)

Ben jij ZZP’er en in blijde verwachting? Gefeliciteerd! Omdat je tijdens jouw zwangerschap (en vlak na de bevalling) minder kunt werken, heb je als zwangere zelfstandige recht op steun van de overheid. Zo ontvang je een uitkering (ZEZ-regeling) en is op deze periode een lager urencriterium van toepassing.

1. Kan ik als zwangere ZZP’er een uitkering aanvragen?

Ja, dat kan. Hoewel je als zelfstandige professional normaal gesproken zelf voor een financiële buffer moet zorgen als je tijdelijk minder (of niet) kunt werken, wordt in het geval van een zwangerschap een uitzondering gemaakt. Als zwangere ZZP’er heb je in principe recht op een uitkering van ten minste zestien weken tijdens en na je zwangerschap. Officieel wordt dit de Zelfstandig en Zwanger-regeling (ZEZ) genoemd.

2. Hoe hoog is deze uitkering?

De hoogte van de zwangerschapsuitkering en bevallingsuitkering is – afhankelijk van je situatie – maximaal honderd procent van het wettelijk bruto minimumloon. Als je gewend bent om voor een bepaald tarief te werken, kan het dus zijn dat je gedurende deze periode rekening moet houden met een lager inkomen. Indien je meewerkend echtgenote bent, zal de ZEZ-uitkering worden berekend op basis van de door de partner behaalde winst (en jouw aandeel hierin).

Het uitkeringsbedrag is ook afhankelijk van het aantal gewerkte uren in het voorgaande jaar. Wanneer je in dat jaar meer dan 1.225 uur hebt gewerkt voor jouw bedrijf, heb je recht op een maximale ZEZ-uitkering. In het geval van minder gewerkte uren zal logischerwijs ook het uitkeringsbedrag lager uitvallen.

Op de zwangerschapsuitkering en bevallingsuitkering is trouwens ook acht procent vakantiegeld van toepassing. Dit bedrag wordt na de einddatum bijgeschreven op je rekening. “Valt de maand mei in de periode waarin je de uitkering ontvangt? Dan krijg je in mei alvast het vakantiegeld dat je tot en met april hebt opgebouwd”, aldus het UWV.

3. Voor wie geldt de ZEZ-regeling?

De ZEZ-uitkering is van toepassing op ZZP’ers, zelfstandige beroepsoefenaars (bijvoorbeeld een artiest, huisarts of alfahulp) en meewerkende echtgenotes of partners van een zelfstandige professional.

4. Hoe vraag ik een uitkering aan?

De aanvraagprocedure van de ZEZ-regeling loopt via uitkeringsinstantie UWV. Bij het invullen van het aanvraagformulir moet je in ieder geval de volgende gegevens bij de hand houden:

  • Burgerservicenummer
  • Inkomstenoverzicht (zoals vermeld op de recente aangifte voor de inkomstenbelasting
  • Jouw (eventuele) vrijwillige Ziektewet-verzekering bij UWV
  • De uitgerekende datum

Vul het formulier volledig in en stuur het per post naar het volgende adres:

UWV
WAZO-ZEZ
Postbus 58018
1040 HA Amsterdam

Belangrijk: vergeet bij de aanvraag ook niet een zwangerschapsverklaring van je verloskundige, gynaecoloog of huisarts mee te sturen.

Je ontvangt dan binnen acht weken bericht van het UWV met informatie over de hoogte van de uitkering (en hoelang de regeling duurt). In deze brief staat ook vermeld wanneer de uitkering ingaat en op welke datum je voor het eerst een betaling kunt verwachten.

Een bevallingsdatum valt doorgaans moeilijk te voorspellen. Niet zelden gebeurt het dat de baby eerder of later geboren wordt dan de uitgerekende dag.

Het UWV zal alleen in het geval van latere geboortedatum de lengte van de uitkering aanpassen. Mocht je vroegtijdig bevallen, blijft de einddatum van je ZEZ-uitkering dus ongewijzigd.

Mocht jouw baby later ter wereld komen dan gepland, zal de duur van de uitkering ook worden verlengd. Je ontvangt dan van UWV een nieuwe brief met de definitieve einddatum van jouw uitkering. Na de bevalling heb je nog minimaal tien weken recht op de ZEZ-uitkering en het verlof.

5. Wanneer vraag ik de ZEZ-uitkering aan?

Je kunt een zwangerschapsuitkering en bevallingsuitkering op zijn vroegst aanvragen als je 24 weken in verwachting bent tot (uiterlijk!) twee weken voor de ingangsdatum van je zwangerschapsverlof. Het UWV raadt zwangere zelfstandigen echter aan om niet te lang te wachten met het versturen van de aanvraag.

6. Heeft dit invloed op mijn AOV-verzekering?

Heb jij een AOV-verzekering afgesloten? Dan kan het zijn dat je van deze verzekering ook recht hebt op een uitkering bij zwangerschap. Dit hoeft in principe geen gevolgen te hebben voor de toewijzing van een ZEZ-uitkering.

Houd er wel rekening mee dat het uitgekeerde bedrag van jouw AOV-verzekering daardoor wel lager kan uitvallen.

Het is dus verstandig om dit al in een vroeg stadium na te vragen bij de verzekeraar van je arbeidsongeschiktheidsverzekering.

7. Hoe zit het met het urencriterium?

Normaal gesproken moet je als ondernemer op jaarbasis ten minste 1.225 uur voor jouw bedrijf werken om te kunnen profiteren van fiscale aftrekposten zoals de zelfstandigen- en startersaftrek. Maar tijdens de laatste maanden van je zwangerschap en vlak na de bevalling zul je geheid minder uren aan je bedrijf kunnen besteden dan je normaal gesproken doet.

Het feit dat je in deze periode minder uren zult werken kan van invloed zijn op het minimale urencriterium van 1.225 uur dat je moet halen om recht te houden op fiscale aftrekposten. Bij een zwangerschap wordt hiervoor een uitzondering gemaakt.

In dat geval mag je – als je jouw vanwege de zwangerschap moet onderbreken – voor een periode van zestien weken de niet-gewerkte uren meetellen alsof je deze uren wel had gemaakt.

(Bron: Ikgastarten)

Een mogelijk gevolg van echtscheiding is het ontstaan van een alimentatieplicht. De alimentatie die aan en voor de ex-partner wordt betaald kan onder voorwaarden aftrekbaar zijn als onderdeel van de persoonsgebonden aftrek. Ook de betaling van de alimentatie ineens via een afkoopsom kan aftrekbaar zijn. Er zijn verschillende manieren om deze afkoop te realiseren.

Een relatief eenvoudige manier om alimentatie af te kopen is door de afkoopsom in één keer te betalen. Omdat dan een groot bedrag ineens wordt betaald, is de kans groot dat hierdoor niet het hele bedrag tegen het toptarief in box 1 afgetrokken kan worden. Het restant zal dan eerst met box 3 en box 2 verrekend worden voordat het naar het volgende jaar wordt doorgeschoven. Door de alimentatie in termijnen af te kopen kan de ex-partner het echter zo regelen dat hij de afkooptermijnen tegen zijn toptarief kan aftrekken.

 

Afkoop door overbedeling

Betalingen die uit de overbedeling voortvloeien zijn niet aftrekbaar, tenzij de overbedeling het gevolg is van het afzien van alimentatie. De ex-partner kan afzien van alimentatie als hij/zij een groter deel van de huwelijksgoederengemeenschap krijgt toebedeeld dan waar hij/zij eigenlijk recht op heeft.

 

Woongenot

Een alimentatieverplichting kan ook worden afgekocht door te bepalen dat de alimentatiegerechtigde de woning geheel of gedeeltelijk mag gebruiken zonder daarvoor een (zakelijke) vergoeding te moeten betalen. Dit is een vorm van alimentatie in natura. Deze vorm wordt op dezelfde manier behandeld als een alimentatie in geld.

 

Omzetting ander recht

Er is ook sprake van afkoop van alimentatie als de alimentatieverplichting in een andere periodieke verplichting of in een vruchtgebruik wordt omgezet. Het nieuwe recht wordt niet als een alimentatieverplichting beschouwd. Als dit recht later ook wordt afgekocht, is die afkoop noch belast noch aftrekbaar.

 

Stamrechtverplichting

En wat dacht u van afkoop van alimentatie met een stamrecht? De stamrechtverplichting wordt dan beschouwd als een soort alimentatieverplichting. Fiscaal is er dan geen sprake van een afkoop. Bij een latere afkoop van het stamrecht wordt deze dan ook op hetzelfde manier behandeld als de afkoop van een gewone alimentatieverplichting: aftrekbaar bij de betaler en belast bij de ontvanger.

 

Afkoop door lijfrente

Het is voor de alimentatieplichtige ook mogelijk om ten behoeve van de alimentatiegerechtigde een koopsom voor een lijfrentepolis te betalen. Deze afkoopsom is aftrekbaar onder de volgende voorwaarden:

  • de alimentatieplichtige betaalt zelf het premiebedrag aan een bevoegde verzekeringsmaatschappij;
  • deze verzekeringsmaatschappij rekent de verplichting tot haar binnenlandse ondernemingsvermogen;
  • de termijnen komen toe aan de ex-echtgenote en gaan direct in; en
  • de termijnen eindigen uiterlijk bij het overlijden van de ex-partner.

 

Bestaande lijfrentepolis

Tot slot mag de alimentatieplichtige van de alimentatiegerechtigde de begunstigde maken van een bestaande lijfrentepolis. Bij een normale wijziging van de polis zou de alimentatieplichtige over zijn eerder afgetrokken premies belast worden. Binnen een echtscheiding of scheiding van tafel en bed gaat een dergelijke overdracht echter geruisloos. Als de alimentatieplichtige al eerder lijfrentepremies voor de polis heeft afgetrokken, is de overdracht van de polis voor hem niet aftrekbaar. Hoorde de lijfrentepolis bij de alimentatieplichtige in box 3, dan zal hij waarschijnlijk geen premies hebben kunnen aftrekken. De overdracht levert dan bij hem een aftrekpost op. De alimentatiegerechtigde wordt bij de overdracht van een (bestaande) lijfrentepolis belast over het bedrag van de termijnen op het moment van uitkering.

(Bron: Taxence)