DIT IS MIJN WINST SOFTWARE B.V.

All posts in Nieuws voor de eenmanszaak of vof

Onlangs publiceerde de Autoriteit Persoonsgegevens het onderzoeksrapport over het btw-identificatienummer. In een brief aan de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris van Financiën gereageerd op de resultaten van het onderzoek.

De conclusie uit het onderzoek van de Autoriteit Persoonsgegevens was dat het gebruik van het burgerservicenummer in het btw-identificatienummer van de ondernemers geen wettelijke grondslag heeft en dus in strijd is met de algemene verordening gegevensbescherming (AVG). De staatssecretaris van Financiën onderschrijft de resultaten en conclusies die de Autoriteit Persoonsgegevens trekt volmondig. In zijn brief geeft hij echter ook aan dat het omzetten van het btw-identificatienummer naar een bruikbaar alternatief uitermate complex is.

De afgelopen jaren is er al meerdere malen onderzoek verricht naar alternatieven voor het burgerservicenummer in het btw-identificatienummer. Uit deze onderzoeken volgt dat de mogelijke alternatieven grote operationele gevolgen hebben.

Alternatief

Na hernieuwd onderzoek in het afgelopen voorjaar kwam er een alternatief naar voren dat op dit moment verder wordt onderzocht. Alle bestaande en nieuwe ondernemers krijgen dan een nieuw btw-identificatienummer voor extern gebruik. Dit nieuwe nummer kunnen ondernemers gebruiken in alle uitingen aan derden (op facturen, website e.d.) en ook in de correspondentie naar de Belastingdienst.

In de systemen van de Belastingdienst zal het oude (op het burgerservicenummer gebaseerde) btw-identificatienummer nog steeds worden gebruikt. Voor een goede koppeling in de systemen tussen het nieuwe en het oude btw-identificatienummer gebruikt de Belastingdienst een conversieservice.

Hoewel dit alternatief nog onderzocht wordt, is het duidelijk dat ook deze variant enorm complex is om door te voeren. Met name de verouderde systemen bij de Belastingdienst kunnen problemen opleveren bij de conversieservice. Daarnaast brengt deze mogelijkheid risico’s met zich mee voor de juiste afhandeling van btw-heffing en -verrekening.

Niet voor 1 januari 2019

De omzetting van het btw-identificatienummer zal niet kunnen worden gerealiseerd voor 1 januari 2019. De staatssecretaris gaat met de Autoriteit Persoonsgegevens om tafel om een overgangsperiode voor de realisatie van de omzetting te bespreken. Bovendien zal de omzetting van het btw-identificatienummer ook gevolgen hebben voor het bedrijfsleven, wat een invoeringstermijn rechtvaardigt.
(Bron:ABAB(

In het regeerakkoord is bekendgemaakt dat het verlaagde btw-tarief met ingang van 1 januari 2019 wordt verhoogd van 6% naar 9%. De aangekondigde tariefsverhoging heeft gevolgen voor alle goederen en diensten waarop nu het 6%-tarief van toepassing is. Derhalve worden onder andere primaire levensbehoeften duurder, zoals voedingsmiddelen, leidingwater en medicijnen. Daarnaast heeft de wijziging bijvoorbeeld gevolgen voor bepaalde diensten in het kader van cultuur en recreatie (bijv. toegang tot concerten, sauna en zwembad, sportwedstrijden, huur vakantiewoningen) en bepaalde arbeidsintensieve diensten (o.a. fietsenmaker en kapper).

De verhoging van het verlaagde btw-tarief moet nog door de Eerste en Tweede Kamer worden goedgekeurd, maar de staatssecretaris van Financiën raadt ondernemers aan zich vast voor te bereiden op de wijziging. De voorbereidingen die ondernemers moeten treffen zijn onder andere het aanpassen van de administratie en prijzen en vanaf 1 januari 2019 de facturatie en btw-aangiften.

Toezegging achterwege laten naheffing voor in 2018 betaalde prestaties
Met het nieuwe btw-tarief hoeft nog geen rekening gehouden te worden voor prestaties die in 2019 worden verricht, maar reeds in 2018 worden betaald. De staatssecretaris heeft namelijk toegezegd dat de belastingdienst het tariefverschil voor deze gevallen niet zal naheffen. Dat betekent bijvoorbeeld dat de ticketverkoop voor concerten die volgend jaar plaatsvinden nog met toepassing van 6% btw kan plaatsvinden. Voor ondernemers die diensten of goederen aanbieden tegen het verlaagde tarief biedt dit mogelijkheden om een besparing van 3% te realiseren.

(Bron: WVDB)

X dreef een onderneming op het gebied van het ontwerpen en plaatsen van stands op beurzen. X was BTW-plichtig maar diende over 2011 geen BTW-aangiften in. X deed in juli 2014 aangifte IB 2011 en 2012. Voor deze aangiften waren jaarstukken voor de eenmanszaak opgemaakt waaruit een te betalen BTW-bedrag over 2011 volgde van € 37.094. X diende geen BTW-suppleties over 2011 in. De inspecteur legde aan X behalve een naheffingsaanslag BTW over 2011 van € 37.094, ook vergrijpboeten op grond van artikel 10a AWR van € 18.547 op en op grond van artikel 67f AWR van € 9.273. X ging in beroep tegen de vergrijpboeten. De inspecteur stelde op de zitting dat de boete op grond van artikel 67f AWR moest worden vernietigd en dat de boete op grond van artikel 10a AWR moest worden verminderd tot € 100. Rechtbank Noord-Nederland stelde voorop dat artikel 10a AWR in samenhang moest worden gelezen met een bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) aangewezen en uitgewerkte informatieverplichting. In dit geval was de boete opgelegd op grond van de informatieverplichting van artikel 15 UVBG OB en werd X het nalaten te suppleren verweten, terwijl hij wist dat er BTW verschuldigd was over 2011. De Rechtbank stelde vast dat belastingplichtigen op grond van artikel 15, lid 1, UVBG OB middels een suppletie de onjuistheid of onvolledigheid in een gedane aangifte aan de inspecteur kenbaar moesten maken, zodra zij een onjuistheid of onvolledigheid in een gedane aangifte hadden geconstateerd (én daardoor te veel of te weinig belasting was betaald). X had in het geheel geen aangiften gedaan, zodat de gedraging van X geen beboetbare gedraging opleverde in de zin van artikel 10a AWR jo. artikel 15 UVBG OB. De Rechtbank verwierp de stelling van de inspecteur dat artikel 15 UVBG OB zo moest worden gelezen dat ook een suppletieplicht bestond als helemaal geen aangifte was gedaan. De Rechtbank verklaarde het beroep van X gegrond en vernietigde beide vergrijpboeten.

(Bron: FUTD)

Sinds 2017 is het mogelijk om een kapitaalverzekering eigen woning (KEW) belastingvrij af te kopen. Is een uitkering kapitaalverzekering eigen woning (KEW) ook belastingvrij te gebruiken voor de financiering van een verbouwing?

De volgende casus geeft daar antwoord op:

Een man heeft geruime tijd geleden een KEW gesloten in verband met de aflossing van zijn hypotheek. Door een erfenis heeft hij zijn lening grotendeels afgelost. Hij is nu van plan om een verbouwing te doen. Omdat hij de KEW toch niet meer nodig heeft om de lening af te lossen, vroeg hij zich af of hij de uitkering uit zijn KEW belastingvrij kan gebruiken voor de verbouwing.

Zoals gezegd is het sinds 2017 mogelijk om een kapitaalverzekering eigen woning (KEW), een spaarrekening eigen woning (SEW) of een beleggingsrecht eigen woning (BEW) belastingvrij af te kopen ook al is niet voldaan aan de eis van 15 of 20 jaar jaarlijks sparen. De uitkering mag alleen worden gebruikt om een eigenwoningschuld (of een restschuld) mee af te lossen.

De financiering van een verbouwing met de uitkering uit een KEW, SEW of BEW is niet aan te merken als het aflossen van een eigenwoningschuld (of een restschuld). De uitkering kan dan ook niet belastingvrij worden genoten. In dat geval moet de man over het rentebestanddeel in de uitkering inkomstenbelasting in box 1 betalen. Het rentebestanddeel is het verschil tussen de uitkering en het totaalbedrag van uw inleg.

Belang voor de praktijk

Aanvankelijk stelde de Belastingdienst zich coulant op en heeft in een aantal gevallen toegestaan dat een verbouwing rechtstreeks met de uitkering van een KEW, SEW of BEW werd gefinancierd. De coulante opstelling lijkt te zijn losgelaten: in de praktijk huldigt de Belastingdienst steeds vaker het standpunt dat de Wet inkomstenbelasting 2001 niet de mogelijkheid biedt om een uitkering uit een KEW, SEW of BEW belastingvrij te gebruiken voor een verbouwing.

Als de bezitter van een KEW, SEW of BEW de uitkering toch belastingvrij wil gebruiken voor een verbouwing rest slechts een omslachtige methode: eerst een lening afsluiten voor de verbouwing en vervolgens de uitkering gebruiken om de lening af te lossen. Een aantal belangenorganisaties en opleiders heeft de staatssecretaris van Financiën gevraagd om de huidige strenge regeling te versoepelen. Vooralsnog zonder resultaat.

Bron: Fiscaal Juridisch Adviesbureau Nationale Nederlanden

Vanaf 20 juni 2018 geldt een aantal aangepaste regels rondom de waardering van een woning bij overbrenging van het ondernemingsvermogen naar het privévermogen.

Deze aanpassingen zijn vastgelegd in een geactualiseerd besluit.

Brengt een ondernemer een woning met ondergrond die behoort tot zijn ondernemingsvermogen, over naar zijn privévermogen, dan moet hij inkomstenbelasting betalen over het verschil tussen de waarde in het economisch verkeer van de woning met ondergrond en de boekwaarde ervan. Het besluit van 31 augustus 2009 geeft aan hoe de ondernemer in dat geval de waarde in het economisch verkeer bepaalt. Met het nieuwe besluit heeft de staatsecretaris het eerdere besluit geactualiseerd.

De aanpassing bestaat uit een gewijzigd compromisaanbod. Dit aanbod kan van toepassing zijn bij een verplichte of vrijwillige overgang van een woning van het ondernemingsvermogen naar het privévermogen.

(Bron: Taxlive)

De achterstand in de inning van de erfbelasting is alleen maar groter geworden, terwijl het de bedoeling was die dit jaar in te lopen. De opbrengst zal daardoor voorlopig tegenvallen, meldt staatssecretaris Menno Snel (Financiën).

Snel verschafte nadere uitleg, nadat minister Wopke Hoekstra al voor de nieuwe problemen bij de geplaagde Belastingdienst had gewaarschuwd. De achterstanden bij de schenkbelasting worden wel volgens schema goedgemaakt, schrijft de staatssecretaris aan de Tweede Kamer.

Het incasseren van de erfbelasting is alleen maar verder achteropgeraakt, omdat in het nieuwe systeem dat de fiscus daarvoor gebruikt ,,een technische fout is geslopen”. Bovendien was er meer werk dan verwacht, en daarop was de dienst niet berekend. De leiding onderschatte de problemen en paste de planning niet aan, aldus Snel. De conclusies zijn pijnlijk, omdat de bewindsman de Kamer een paar weken geleden nog liet weten dat de inhaalslag naar behoren verliep.

Snel ,,zal de aansturing op de erf- en schenkbelasting verder verscherpen”. Verder zet de fiscus extra uitzendkrachten en ambtenaren van andere afdelingen op de erfbelasting. De planning wordt aangescherpt en beter bewaakt. De staatssecretaris blijft erop mikken de opgelopen achterstanden ,,nog dit jaar in te halen”.

De tegenslag heeft waarschijnlijk ,,aanmerkelijke gevolgen” voor de rijksbegroting, zei Hoekstra eerder op de dag al. Vorig jaar liep de schatkist al 450 miljoen euro mis doordat niet alle verschuldigde belastingen op erfenissen en giften werden geïnd. Hoekstra rekende erop dat bedrag dit jaar alsnog te incasseren, maar dat lukt dus hoogstwaarschijnlijk niet.

Hoekstra stak niet onder stoelen of banken dat hij baalt van de gang van zaken ,,Ik ben zelf ook uit mijn vel gesprongen”, zei hij. Hij benadrukte wel dat de problemen ,,een symptoom” zijn van veel bredere problemen bij de Belastingdienst. Die kampt al veel langer met de nasleep van een uit de hand gelopen reorganisatie en een mislukte vernieuwing van ICT-systemen.

Het gaat nog jaren duren voordat al die problemen zijn opgelost, herhaalde Hoekstra nog maar eens. Ook vindt hij dat het te lang heeft geduurd voordat hij over de nieuwe tegenslag werd ingelicht.

Bron: ANP

Bent u kapper, bloemist, schilder of stukadoor? Verkoopt u boeken, verstrekt u geneesmiddelen of geeft u gelegenheid tot sportbeoefening? Of verricht u een van de overige prestaties die door de wetgever onder het verlaagd btw-tarief zijn gebracht? Dan moet u vanaf 1 januari 2019 méér btw berekenen over de door u geleverde goederen en diensten. Met ingang van 1 januari 2019 wordt het verlaagde btw-tarief verhoogd van 6% naar 9%. Ons advies: pas uw prijzen voor prestaties die onder het verlaagde tarief vallen aan en richt uw btw-administratie tijdig in.

De btw-verhoging werd door het kabinet aangekondigd in het Regeerakkoord Rutte III en dient ter financiering van de verlaging van de inkomstenbelasting. De tariefsverhoging  wordt opgenomen in het Belastingplan 2019 en treedt, na instemming van zowel de Tweede als Eerste Kamer, per 1 januari 2019 in werking.

Heeft de btw-verhoging gevolgen voor u?

De tariefsverhoging geldt voor alle goederen en diensten die momenteel zijn onderworpen aan het verlaagde btw-tarief van 6%:

  • eet- en drinkwaren;
  • genees- en verbandmiddelen;
  • kunstvoorwerpen en antiquiteiten;
  • boeken;
  • bloemen, bomen en planten;
  • het geven van gelegenheid tot sportbeoefening;
  • diensten verricht door schoenmakers, kleermakers en kappers;
  • het schilderen en stukadoren van bepaalde woningen;
  • personenvervoer;
  • hotelovernachtingen en kampeerdiensten;
  • het verlenen van toegang tot circussen, dierentuinen, openbare musea, muziek- en toneeluitvoeringen, bioscopen, sportwedstrijden en attractieparken;
  • schoonmaakwerkzaamheden binnen woningen.

Verricht u één van bovenstaande prestaties of één van de andere prestaties onderworpen aan het verlaagd btw-tarief? Dan moet u met ingang van 1 januari 2019 een btw-tarief van 9% berekenen aan uw afnemers. Pas daarom tijdig uw prijzen aan en voer de tariefsverhoging door in uw btw-administratie.

Vooruitbetalingen: 6% of 9% btw?

Om te bepalen welk btw-tarief van toepassing is, moet in beginsel worden aangesloten bij het moment van verschuldigdheid. Dit is het moment waarop de factuur is uitgereikt dan wel had moeten zijn uitgereikt óf, ingeval geen verplichting bestaat tot het uitreiken van een factuur, het moment van presteren. Betaalt uw afnemer vóórdat de factuur is uitgereikt c.q. de prestatie heeft plaatsgevonden, dan wordt aangesloten bij het moment van ontvangst van de betaling.

Geen overgangsregeling

In een recent gepubliceerd nieuwsbericht heeft de staatssecretaris van Financiën aangekondigd geen overgangsregeling in te stellen voor de verhoging van het verlaagde btw-tarief op 1 januari 2019. Betalingen die u ontvangt vóór 1 januari 2019 waarbij de samenhangende prestatie plaatsvindt op of na 1 januari 2019 zijn daarom onderworpen aan het verlaagde btw-tarief van 6%.

Lopende contracten

De verhoging van het verlaagde btw-tarief van 6% naar 9% per 1 januari 2019 kunt u doorberekenen aan uw afnemers, ongeacht hetgeen is bepaald in een eventuele overeenkomst. In een overeenkomst opgenomen strijdige bedingen zijn nietig.

(Bron: Berk)

Staatssecretaris Snel gaat nader in op wat de fiscale behandeling van cryptovaluta in diverse situaties is. Hij merkt hierbij op dat de ontwikkelingen snel gaan. Dit betekent dat de fiscale kwalificatie en behandeling van cryptovaluta in de toekomst kan veranderen.

Minen

Van belang is of ten aanzien van die activiteiten in fiscale zin al dan niet sprake is van een bron van inkomen. Voor die bronnen van inkomen is naast het verrichten van arbeid van belang dat er een voordeel wordt beoogd en dat er redelijkerwijs voordeel is te verwachten. Ook kan ook de omvang van de investering (in computers) een rol spelen. Daarnaast kan de fase waarin men instapt met het minen van cryptovaluta (beginfase of een reeds langer bestaande cryptovaluta) een licht werpen op de voordeelsverwachting.

 

In de jurisprudentie is uitgemaakt dat geen sprake is van een bron van inkomen in geval van een speculatieve transactie en als het eindresultaat niet beïnvloedbaar is door de verrichte arbeid. Dat geldt ook voor de handel in cryptovaluta. Als daarentegen structureel positieve resultaten worden behaald die kunnen worden verklaard door arbeid van belanghebbende die verder gaat dan de arbeid die met speculatie samenhangt, is wel sprake van een bron van inkomen. De meeropbrengst moet dus verband houden met de verrichte arbeid.

 

Bezittingen in box 3

Cryptovaluta, waaronder de bitcoin, in het bezit van een natuurlijk persoon behoren tot de vermogensrendementsgrondslag van box 3, tenzij sprake is van vermogensbestanddelen die inkomen uit werk en woning of uit aanmerkelijk belang genereren, bijvoorbeeld winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden. De cryptovaluta moeten naar de waarde in het economisch verkeer op de peildatum van een kalenderjaar worden vermeld in de aangifte inkomstenbelasting. Dat wil zeggen dat aangesloten dient te worden bij de geldende koers op peildatum.

Er zijn verschillende koersen voor cryptovaluta. Nu er geen wettelijk voorschrift bestaat met betrekking tot de vraag welke koers gehanteerd dient te worden, is de koers op de peildatum van het gebruikte omwisselplatform de meest voor de hand liggende koers. Burgers zijn zelf verantwoordelijk voor een juiste en volledige aangifte. Indien burgers vermogen hebben in cryptovaluta zullen ze dit, evenals andere vermogensbestanddelen, moeten opgeven in hun aangifte inkomstenbelasting. In die zin zijn cryptovaluta niet anders.

 

Door een IB-ondernemer of B.V. ontvangen tegenprestatie in cryptovaluta

Als de vergoeding niet in euro’s maar in cryptovaluta wordt voldaan, moet deze worden omgerekend naar een equivalent in euro’s. Dat omgerekende bedrag in euro’s wordt tot de omzet gerekend. Dat geldt zowel voor de winstbepaling (de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting) als voor de omzetbelasting. Als de cryptovaluta worden omgewisseld in euro’s kan die omwisseltransactie voor de winstbepaling een verlies of een winst opleveren. Als de cryptovaluta per balansdatum aanwezig zijn, geschiedt de waardering volgens goed koopmansgebruik. Cryptovaluta kwalificeren niet als liquide middelen, maar zullen veelal wel als vlottende activa kunnen worden aangemerkt. Onder omstandigheden kan ook sprake zijn van voorraad. In beide situaties (vlottende activa dan wel voorraad) is de hoofdregel waardering op kostprijs of lagere marktwaarde.

 

Loonbetaling in cryptovaluta

Als loon wordt uitbetaald in cryptovaluta moet in de aangiften loonbelasting een omrekening in euro’s plaatsvinden op het moment dat het loon wordt genoten. Loon uitbetaald in cryptovaluta wordt behandeld als loon in natura.

 

Aankoop van cryptovaluta door natuurlijk persoon die IB-ondernemer is

Bij de aankoop van cryptovaluta door een natuurlijk persoon die kwalificeert als IB-ondernemer speelt het leerstuk van de vermogensetikettering. Als sprake is van duurzaam overtollige liquide middelen waarmee de cryptovaluta worden aangeschaft, worden zij tot de rendementsgrondslag van box 3 gerekend.

Als de aankoop van de cryptovaluta met ondernemingsvermogen niet plaatsvindt binnen de normale ondernemingsuitoefening en er geen sprake is van het beleggen van tijdelijke overtollige middelen op een zodanige wijze dat zij weer tijdig binnen de onderneming beschikbaar kunnen zijn, is sprake van verplicht privévermogen (box 3).

 

Het minen en de aankoop van cryptovaluta door een B.V.

Anders dan bij een IB-ondernemer speelt bij een B.V. het leerstuk van de vermogensetikettering geen rol. Dit betekent dat het minen en de aankoop (al dan niet gevolgd door verkoop) van cryptovaluta zich in de winstsfeer afspelen. De resultaten daarvan moeten volgens goed koopmansgebruik in aanmerking worden genomen.

 

Handhaving

Een belangrijke ontwikkeling in dit verband is de nieuwe 5e EU anti-witwasrichtlijn, waarin identificatieverplichtingen, en andere regels zijn opgenomen voor handelsplatformen en andere aanbieders van cryptovaluta.

(Bron: Taxence)

Bij vaststelling van de alimentatie-verplichting van een man was ermee rekening gehouden dat de man de volledige hypotheekrente – dus ook het deel van zijn ex-vrouw – betaalt. Dit betekent echter niet dat de voor de ex-vrouw betaalde hypotheekrente als partneralimentatie aftrekbaar is. Met een reactie van mr. Pascal van Arnhem.

Een man en vrouw zijn in 2009 gescheiden. De man is in de woning blijven wonen en heeft de volledige hypotheekrente en de premies levensverzekering over de jaren 2010 en 2011 voldaan. Hij bracht het deel van de hypotheekrente en de premies levensverzekering die eigenlijk door zijn ex-vrouw betaald hadden moeten worden als partneralimentatie in zijn aangifte IB 2010 en 2011 in aftrek. Hof Den Bosch oordeelde dat dit niet mocht. Het feit dat bij vaststelling van de partneralimentatieverplichting van de man rekening was gehouden met de volledige hypotheeklast en de premies levensverzekering betekende niet zonder meer dat er sprake was van een onderhoudsverplichting in de zin van de inkomstenbelasting.

 

A-G Niessen sluit zich bij dit oordeel aan. De man had bij de berekening van zijn netto-besteedbaar inkomen voor de alimentatievaststelling het volledige bedrag aan hypotheekrente op zijn inkomen in aftrek gebracht. De ex-echtgenote had deze berekening in de alimentatieprocedure niet weersproken, waardoor er sprake lijkt te zijn geweest van een gedeeltelijke uitruil van woonlasten tegenover alimentatie. Immers, door dit niet te weerspreken zal zij minder alimentatie hebben ontvangen dan bij een 50/50 toerekening van de hypotheekrenteaftrek en woonlasten het geval was geweest. Dit bracht echter nog niet mee dat er sprake was van een uit het familierecht voortvloeiende onderhoudsverplichting. De man kon de voor zijn ex-vrouw betaalde hypotheekrente en premies levensverzekering dus niet aftrekken als partneralimentatie. De A-G adviseerde het beroep in cassatie ongegrond te verklaren.

 

Commentaar mr. Pascal van Arnhem

Taxence vroeg mr. Pascal van Arnhem, werkzaam bij belastingdienst kantoor Amsterdam om een reactie.

‘De vraag die in deze procedure beantwoord dient te worden is of het feitelijk voldoen van de hypotheeklasten van de voormalige echtgenote met zich meebrengt dat belanghebbende heeft voldaan aan een op hem rustende onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001.

A-G Niessen komt in zijn conclusie tot de slotsom dat belanghebbende de hypotheeklasten van zijn voormalige echtgenote niet heeft voldaan op basis van een onderhoudsverplichting. Het enkele feit dat de rechter de woonlasten meeneemt bij de draagkrachtberekening voor de alimentatieverplichting brengt immers nog niet mee dat de betaling van die woonlasten voortvloeit uit een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting. Die verplichting vloeit immers niet voort uit een rechterlijk vonnis, maar uit de achterliggende door het (ontbonden) huwelijk geschapen familierechtelijke verhouding.

Het gaat er niet zozeer om wat door de voormalige echtgenote is ontvangen, maar wat het karakter is van de betalingen die door belanghebbende voor zijn rekening zijn genomen. Slechts wanneer de betalingen door belanghebbende in juridische zin als alimentatie zijn te kwalificeren, kunnen zij als onderhoudsverplichting worden aangemerkt. Daarvan is in de onderhavige casus zo te zien geen sprake.

De huidige fiscale aftrekregelingen bieden belanghebbende dan ook geen mogelijkheid om rekening te houden met de door hem betaalde woonlasten van zijn voormalige echtgenote. De A-G wijst er op dat die conclusie mogelijk niet door iedereen in overeenstemming zal worden geacht met de ratio van de wettelijke regels. Het lijkt er op dat de A-G die mening ook is toegedaan. Hij geeft de Hoge Raad immers als mogelijke oplossing mee om het wettelijke regime zodanig op te rekken dat renteaftrek toch mogelijk is voor zover de rentebetalingen het eigenwoningforfait te boven gaan. Aan de andere kant wijst de A-G er ook op dat er verschillende politieke keuzes zijn te maken om al dan niet wijzigingen aan te brengen in de huidige renteaftrekbepalingen.

Gelet op dit laatste argument van de A-G en de omstandigheid dat de huidige regeling op zichzelf geen strijd oplevert met andere wettelijke- of verdragsbepalingen ligt het naar mijn mening niet voor de hand dat de Hoge Raad wijzigingen aanbrengt in de huidige aftrekregeling. Die keuze lijkt mij in dit geval voorbehouden te zijn aan de wetgever.’

(Bron: Taxence)

Het feit dat een ondernemer hoge bemiddelingsfees moet betalen aan derden die aanvullende diensten verrichten, sluit volgens Hof Amsterdam niet uit dat die vennoot fiscaal kwalificeert als ondernemer.

Een man had in 2011 het winkelpand van zijn kledingzaak verkocht en 2012 zijn onderneming gestaakt. De man wilde de boekwinst op het winkelpand doteren aan de herinvesteringsreserve (HIR) en doorschuiven naar een nieuwe onderneming. In 2011 kocht de man een onroerende zaak die uit vakantiestudio’s bestond om deze te verhuren. De inspecteur meende dat hier geen sprake was van een onderneming, omdat de man te veel werkzaamheden zou uitbesteden aan twee à drie bemiddelingsbureaus. De Belastingdienst wees erop dat de commissies die de man was verschuldigd aan de bemiddelingsbureaus konden oplopen tot 24%.

 

Voldoende activiteiten zelf verricht

Maar Hof Amsterdam vindt dat de man aannemelijk heeft gemaakt dat hij zelf ook voldoende werkzaamheden verricht bij de verhuur van de vakantiestudio’s om fiscaal ondernemer te zijn. Zijn werkzaamheden in aanvulling op de werkzaamheden van de bemiddelingsbureaus hebben duidelijk als doel om meer rendement te behalen dan mogelijk is bij normaal vermogensbeheer. Verder merkt het hof op dat bij de toets op ondernemerschap men niet alleen moet kijken naar activiteiten gedurende de herinvesteringstermijn. Feiten en omstandigheden die zich na de herinvesteringsstermijn hebben voorgedaan, kunnen ook iets zeggen over de aanwezigheid van een onderneming. Bovendien staat de rechter toe dat de man de herinvesteringsreserve die was gevormd bij de verkoop van het winkelpand afboekt van de vakantiestudio’s. Het is voldoende dat de vakantiestudio’s niet dienen als belegging, maar voor ondernemingsactiviteiten.

(Bron: Taxence)