DIT IS MIJN WINST SOFTWARE B.V.

All posts in Nieuws voor de eenmanszaak of vof

Gebruikt uw medewerker de auto van de zaak ook privé en geldt hiervoor het lagere bijtellingspercentage dan het standaardtarief van 25%? Let dan goed op de einddatum van deze overgangsregeling, want deze is maximaal 60 maanden. Houd er rekening mee dat bij een auto van de zaak die in 2012 op kenteken is gezet, deze lagere bijtelling in 2017 kan eindigen. Na 60 maanden geldt waarschijnlijk de bijtelling van 25%.

Zijn er binnen uw onderneming auto’s waarvan de bijtelling lager dan 25% van toepassing is en waarvan de 60 maanden termijn bijna verstreken is? Dan adviseren wij u om contact op te nemen met uw salarisadministratie en samen met hen een verdere afstemming te maken. 

Bijtelling privégebruik auto’s vanaf 2017

Voor de meeste nieuwe auto’s van de zaak waar ook privé mee wordt gereden geldt vanaf 2017 een standaardbijtelling van 22%. Alleen voor nieuwe auto’s zonder CO2-uitstoot geldt vanaf 2017 een lagere bijtelling van 4%. De bijtelling van 4% blijft gedurende 60 maanden na de Datum Eerste Toelating (DET) van de auto van kracht.

 

Overgangsrecht voor auto’s van vóór 1 januari 2017

Voor op 31 december 2016 bestaande auto’s is het overgangsrecht met ingang van 1 januari 2017 gewijzigd. Tot en met 2016 golden nog verschillende overgangsregimes die er grofweg op neerkwamen dat na de maand waarin de auto voor het eerst op kenteken was gezet voor 60 maanden een bijtellingspercentage van kracht was waarna een nieuwe termijn van 60 maanden in ging tegen het op dat moment geldende bijtellingspercentage.

Deze 60 maandensystematiek van het overgangsrecht is vanaf 1 januari 2017 nog maar mogelijk voor één termijn van 60 maanden. Hierna dient per jaar te worden beoordeeld welk bijtellingspercentage moet worden gehanteerd.

Voor auto’s met een Datum Eerste Toelating (DET) van uiterlijk 31 december 2016 bedraagt de bijtelling standaard 25%. Deze bijtelling is niet beperkt tot een periode van 60 maanden, maar geldt onbeperkt. Voor op 31 december 2016 bestaande auto’s kan dus geen gebruik worden gemaakt van het algemene bijtellingspercentage van 22% zoals dat geldt vanaf 1 januari 2017.

Er zijn een aantal uitzonderingen op bovenstaande regeling voor auto’s waarvan de datum tenaamstelling voor 1 juli 2012 (waarbij niet het standaard bijtellingspercentage wordt gehanteerd van 25%) en datum tenaamstelling vanaf 1 juli waarbij de eerste tenaamstelling voor 1 juli 2012 ligt.

(Bron: Mazars)

In een arrest van 21 april 2017 heeft de Hoge Raad langverwachte duidelijkheid gegeven over wanneer een onjuiste aangifte straffeloos blijft. We wisten al dat verdedigbaar onjuist oftewel een ‘pleitbaar standpunt’ een fiscale boete uitsluit. Maar geldt dit ook voor achteraf bedachte standpunten? Of moet de belastingplichtige bij het doen van de aangifte al hebben bedacht waarom zijn mogelijk onjuiste aangifte toch pleitbaar is? De Hoge Raad geeft nu uitleg voor zowel de fiscale boete als bij strafrechtelijke vervolging.

Pleitbaar standpunt: objectief of (een beetje) subjectief?

Een discussiepunt was nog hoe moest worden bepaald of deze belastingplichtige een pleitbaar standpunt had ingenomen. Het verschil tussen de ‘objectieve’ en ‘subjectieve leer’ zat in de vraag: welke intentie had de belastingplichtige op het moment dat hij de aangifte deed? In de subjectieve leer was dat van belang. Had de belastingplichtige toen nog helemaal niet bedacht waarom zijn aangifte verdedigbaar juist zou kunnen zijn – of was zijn bedoeling zelfs om een onjuiste aangifte te doen – dan kon in de ‘subjectieve’ uitleg geen sprake zijn van een pleitbaar standpunt. In de objectieve uitleg doet dat er niet toe. Het gaat er dan alleen om of er een verdedigbare onderbouwing kan worden gegeven.

Hoge Raad: pleitbaar standpunt volledig objectief

De Hoge Raad heeft nu heel duidelijk uitgemaakt: het pleitbare standpunt moet volstrekt objectief worden bekeken. Het is daarom helemaal niet meer relevant of de belastingplichtige bij het doen van zijn aangifte een pleitbare uitleg voor ogen stond, maar alleen of die uitleg achteraf alsnog kan worden vastgesteld.

Wat is pleitbaar?

Niet alleen geeft de Hoge Raad de gevolgen als er een pleitbaar standpunt is of kan worden ingenomen, maar hij geeft ook nog eens aan wat dat eigenlijk is, een ‘pleitbaar standpunt’. De gegeven definitie luidt:
“indien aan die aangifte een standpunt ten grondslag ligt dat gebaseerd kan worden op een pleitbare uitleg van het (fiscale) recht, in die zin dat de belastingplichtige ten tijde van het doen van die aangifte – naar objectieve maatstaven gemeten – redelijkerwijs kon en mocht menen dat deze uitleg en daarmee de door hem gedane aangifte juist was. (…) niet van belang of de belastingplichtige bij het doen van de aangifte de pleitbare maar later onjuist bevonden uitleg voor ogen heeft gestaan”
Oftewel:
  1. een uitleg van het fiscale recht
  2. waarop de aangifte is gebaseerd
  3. waarvan de belastingplichtige ten tijde van de aangifte
  4. kon en mocht menen dat deze juist was
  5. ook als die uitleg pas achteraf is bedacht

Achteraf maar wel destijds verdedigbaar

Het gaat dus wel om een standpunt dat naar de situatie moet worden beoordeeld op het moment dat de aangifte is gedaan. Als inmiddels – als over de aanslag en boete wordt geoordeeld – duidelijk is geworden dat de uitleg toch fout blijkt te zijn, dan maakt dat niet meer uit. De beoordeling vindt achteraf plaats, maar wel naar de situatie van het moment dat de belastingaangifte is gedaan.

Bronnen voor een pleitbaar standpunt

De uitleg van het Hof dat in deze zaak sprake was van een pleitbaar standpunt is volgens de Hoge Raad terecht:
gelet op de wettekst, (…) de wetsgeschiedenis en de op grond daarvan in de fiscale vakliteratuur verdedigde opvattingen, en in aanmerking genomen dat in de jurisprudentie van de Hoge Raad tot dat moment geen oordelen waren gegeven over een voldoende vergelijkbaar geval”
Dat betekent dat verdedigbaarheid kan worden gebaseerd op de diverse bronnen:
  1. wettekst
  2. toelichting in de parlementaire geschiedenis
  3. hierop in de literatuur verdedigde standpunten

Pleitbaarheid sluit ‘aanmerkelijke kans’ uit – dus ook geen strafvervolging

Zoals Vanessa Huygen van Dyck-Jagersma al schreef in een eerdere bog, licht nu ook de Hoge Raad toe waarom een pleitbaar standpunt per definitie tot boeteloosheid leidt. Zelfs als een belastingplichtige de bedoeling had om een onjuiste aangifte te doen.
Een onjuiste aangifte is nog geen belastingfraude. Een boete of strafvervolging is alleen aan de orde als een aangifte opzettelijk onjuist is gedaan. Voor het bestaan van opzet gelden drie minimumeisen:
  1. aanmerkelijke kans dat een gevolg intreedt
  2. bewustheid van die kans
  3. aanvaarding dat het gevolg zich voordoet
Is aan deze drie punten voldaan, dan is sprake van de (minimumgrens) van ‘voorwaardelijk opzet’. Is aan één van de criteria niet voldaan, dan ontbreekt opzet. En ontbreekt dus de mogelijkheid om iemand vanwege opzet een boete of straf op te leggen.
Door het innemen van een ‘pleitbaar standpunt’ is volgens de Hoge Raad geen sprake meer van een kans die groot genoeg is om als ‘aanmerkelijke kans’ te gelden. Daardoor maakt de bewustheid van die (te kleine) kans en de aanvaarding daarvan niet uit. Er kan dus nooit meer sprake zijn van een opzettelijk onjuiste aangifte.

Belastingkamer instrueert de Strafkamer

De Belastingkamer van de Hoge Raad geeft hiermee ook de uitleg die de Strafkamer zou moeten volgen. Niet alleen voor de boete, maar ook voor een mogelijke strafvervolging geldt dat opzet ontbreekt als sprake is van een pleitbaar standpunt.
Met betrekking tot een mogelijke strafvervolging geldt het volgende. (…)
Daartoe is immers vereist dat de betrokkene opzettelijk heeft gehandeld, dus (…) bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij ten onrechte geen onderscheidenlijk een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan. Dat laatste doet zich niet voor indien, al dan niet achteraf bezien, de door de betrokkene aanvaarde kans dat de aangifte onjuist of onvolledig zou blijken te zijn, niet aanmerkelijk was.”

Conclusie

Een belastingaangifte waarvan de belastingrechter oordeelt dat deze onjuist is, maar waarvoor achteraf een onderbouwing kan worden gevonden die objectief verdedigbaar is, is nooit opzettelijk onjuist. Het maakt daarbij niet uit of de belastingplichtige toen al had bedacht waarom zijn aangifte verdedigbaar juist zou kunnen zijn. Het maakt zelfs niet uit of zijn bedoeling was om een onjuiste aangifte te doen.
Door het bestaan van een objectieve uitleg waardoor de onjuistheid op losse schroeven komt te staan, is de ‘kans’ dat de aangifte onjuist gedaan wordt, te klein geworden. Er is dan geen ‘aanmerkelijke kans’ meer, één van de minimumeisen voor opzet.
De intentie van de belastingplichtige doet er dan dus niet toe: een pleitbaar standpunt sluit doen van een ‘opzettelijk onjuiste aangifte’ uit. Niet alleen kan dan dus geen fiscale boete meer worden opgelegd, maar ook de strafrechter kan in dat geval niet veroordelen voor het plegen van belastingfraude.
(Bron: Taxlive)

De aftrek voor bepaalde algemene kosten gaat in 2017 omhoog van 73,5% naar 80%. De aanpassing van deze aftrek gaat echter alleen gelden voor ondernemers in de inkomstenbelasting (IB) en resultaatgenieters.

In de wet is opgenomen dat bepaalde algemene kosten (gemengde kosten) tot een bedrag van € 4.500 niet voor aftrek van de winst in aanmerking komen. Het gaat dan om de volgende kosten:

  • voedsel, drank en genotmiddelen;
  • representatie, daartoe behoren ook recepties, feestelijke bijeenkomsten en vermaak;
  • congressen, seminars, symposia, excursies, studiereizen en dergelijke.

Maar er kan ook voor worden gekozen om 73,5% van de bovengenoemde kosten wel in aftrek te brengen. Deze beide opties gelden zowel voor de IB als de vennootschapsbelasting (VPB). Aan de 73,5% gaat nu echter gesleuteld worden.

Verhoging geldt niet voor de VPB

Staatssecretaris Wiebes van Financiën heeft  namelijk in de derde nota van wijziging van het Belastingplan 2017 opgenomen dat het percentage van 73,5% wordt verhoogd naar 80%. Deze verhoging is opgenomen om het niet meer aftrekbaar zijn van de kosten van een onzelfstandige werkruimte in een huurhuis te compenseren voor de IB-ondernemer. De verhoging van de aftrek geldt niet voor VPB-plichtige lichamen. Voor hen blijft gewoon de 73,5% gelden.

(Bron: Rendement)

De regering wil het initiatiefwetsvoorstel beperking omvang wettelijke gemeenschap van goederen op 1 januari 2018 in werking laten treden. In een brief aan de Eerste en Tweede Kamer gaat de Staatssecretaris van Financiën in op de fiscale gevolgen van de nieuwe regeling.

Het gaat onder andere om de toepassing van de eigenwoningregeling. De eigenwoningreserve blijkt bij gezamenlijke financiering niet te leiden tot de gewenste uitkomst. De staatssecretaris beziet in hoeverre deze uitwerking meer in lijn kan worden gebracht met het doel van de bijleenregeling.

De andere onderwerpen betreffen de fiscale gevolgen van het vergoedingsrecht van art. 1:87 BW en het verschil in fiscale gevolgen tussen een ondernemer in de IB en een ondernemer in de VPB, die staande het huwelijk overgaat van een beperkte naar de algehele gemeenschap van goederen. Voor de IB-ondernemer zijn er geen fiscale gevolgen. Voor de VPB-ondernemer gaat de helft van de aandelen zonder ab-heffing over naar de andere echtgenoot. Hierbij geldt meestal de doorschuiffaciliteit.

Het initiatiefwetsvoorstel introduceert als standaardstelsel in het huwelijksvermogensrecht de beperkte gemeenschap van goederen. Het geldt voor huwelijken gesloten vanaf 1 januari 2018. Van het nieuwe stelsel kan worden afgeweken door het sluiten van huwelijkse voorwaarden.

(Bron: Taxlive)

Het antwoord op de vraag ‘Wat is een woning?’ is onder andere interessant voor de overdrachtsbelasting. Met ingang van 15 juni 2011 kennen we voor de verkrijging van woningen een verlaagd tarief van 2% in plaats van het reguliere tarief van 6%. Nu zult u denken dan kijken we even in de wet c.q. bij de overdrachtsbelasting wat onder een woning wordt verstaan. Helaas geeft de wet geen definitie. Mede daarom worden er redelijk wat procedures gevoerd over de vraag wat nu eigenlijk een woning is.

A-G Wattel heeft naar aanleiding van een viertal conclusies van november 2016 een aantal vragen geformuleerd waaruit een (voor de praktijk) handige stappenplan kan worden afgeleid. Het is nog even afwachten wat de Hoge Raad ervan vindt en het is ook niet helemaal wat de wetgever indertijd voor ogen stond.

Wat zeggen de wet en de wetgever?

Zoals gezegd heeft de wetgever geen definitie gegeven van wat een woning is. In de parlementaire geschiedenis is de steeds terugkerende omschrijving of een onroerende zaak ‘naar zijn aard bestemd is voor bewoning’. De A-G is van mening dat voor het begrip ‘woning’ niet kan worden aangesloten bij de rechtspraak voor de onroerendezaakbelasting, omdat het objectieve criterium ‘naar zijn aard bestemd’ doelbewust abstraheert van de doeleinden waaraan de onroerende zaak feitelijk dienstbaar is. In de literatuur wordt algemeen aangenomen dat het feitelijk gebruik niet beslissend is. In de literatuur wordt gezocht naar een objectief criterium, waarbij de denkrichting vooral ligt in de objectieve geschiktheid voor bewoning beoordeeld vanuit de bouwkundige indeling, het uiterlijk en de aanwezigheid van voor bewoning noodzakelijke voorzieningen.

De A-G concludeert dat bij de invoering van het 2%-tarief de wetgever (i) heeft gestreefd naar objectieve en praktische toepassingscriteria en (ii) met de tariefvermindering 3 macro-economisch getinte doelen voor ogen had:

  • een impuls geven aan de woningmarkt / bevordering van de doorstroming;
  • herstel van de financiële stabiliteit na de kredietcrisis; en
  • het vergroten van de arbeidsmobiliteit.

Deze doelen zeggen niets over het feit of een onroerende zaak ‘naar zijn aard bestemd is voor bewoning’. Daarnaast is het ondoenlijk om na te gaan of een verkrijger tot aankoop van een onroerende zaak is overgegaan door het 2%-tarief, of hij zijn financiële positie heeft verbeterd of elders een betrekking heeft aanvaard. Het criterium ‘naar zijn aard bestemd voor bewoning’ kan ook leiden tot resultaten die niet stroken met het doel van de regeling. De verkrijging van huurwoningen, recreatiewoningen en sloopwoningen is onderworpen aan het verlaagde tarief, maar gebouwen die structureel worden bewoond maar niet als woning zijn gebouwd of vernieuwbouwd, vallen buiten de boot.

Een praktisch stappenplan

De A-G is van mening dat de termen ‘aard’ en ‘bewoning’ uit het mantra ‘naar zijn aard bestemd voor bewoning’ houvast kunnen geven. De vraag is dan of sprake is van woonaard, kantooraard, bedrijfsaard, etc. Volgens e A-G dient de ‘aard’ dan bouwkundig beoordeeld te worden. De bouwkundige aard van een onroerende zaak moet dan objectief op een woonbestemming wijzen, waarvoor het oorspronkelijk ontwerp is, alsmede de oorspronkelijke bouw, eventuele latere verbouwingen, indeling en voorzieningen. Op basis van dit criterium, de bouwkundige aard, formuleert de A-G een aantal vragen waaruit het navolgen van het stappenplan kan worden afgeleid:

Stap 1. Allereerst dienen de oorspronkelijke bouwkundige aard en objectieve bestemming bij de bouw te worden vastgesteld. Is een onroerende zaak ontworpen en gebouwd als woning, dan is het object naar zijn aard bestemd voor bewoning. Is het gebouwd als kantoor, dan is het object naar zijn aard bestemd als kantoor, enz.

Stap 2. De eerste stap leidt niet tot een in beton verankerde conclusie, want de tweede stap kan ertoe leiden dat de oorspronkelijke aard van kleur verschiet. Een verandering van aard kan voortvloeien uit een bouwkundige ingreep. Daarbij zijn het bouwkundige doel en het effect van de verbouwing van belang.

Stap 3. Bij de derde stap moet worden beoordeeld of een pand naar zijn aard verschillende delen met verschillende bestemmingen heeft. De koopprijs van het geheel moet worden toebedeeld aan de afzonderlijke delen, waarbij het verlaagde tarief slechts geldt voor het woongedeelte.

Stap 4. Als ook stap 3 geen uitkomst biedt, dan stelt de AG vast dat bewoonbaarheid geen vereiste is om te kunnen spreken over woning. Dit vloeit voort uit het feit dat bouwterreinen waar zich alleen fundamenten voor een woning laten waarnemen (überhaupt nog geen woning), cascowoningen die (nog) niet geschikt zijn voor bewoning en sloopwoningen die niet meer geschikt zijn voor bewoning, desondanks zijn aan te merken als woning in de zin van art. 14 lid 2 WBR.

Stap 5. Als de eerdere stappen geen uitkomst bieden, wordt stap 5 relevant. Dit is de publiekrechtelijke bestemming.

Stap 6. Wanneer ook stap 5 geen uitkomst biedt, de publiekrechtelijke bestemming bijvoorbeeld bij dubbelbestemming voor onbepaalde tijd, kan structureel feitelijk gebruik van belang zijn. Als finaal argument zou eventueel kunnen worden gekeken naar de vraag of de verkrijging de doorstroming op de woningmarkt bevordert. Dit stappenplan heeft de A-G vervolgens toegepast op een viertal voorliggende casussen:

Dit leidt tot de navolgende conclusies.

De stadsvilla

De stadsvilla is een in 1895 als woning gebouwde onroerende zaak en is lang als zodanig gebruikt. De laatste decennia heeft de stadsvilla dienst gedaan als kantoorpand van advocaten. Ten tijde van de verkrijging stond het pand leeg. De koper is van plan de onroerende zaak te gaan gebruiken als woning.

Toepassing van het stappenplan leidt tot het volgende:

  • Het staat vast dat de villa in 1895 is ontworpen en gebouwd als woonhuis en ook langdurig als zodanig is gebruikt (stap 1).
  • Er is bouwkundig ingegrepen, maar deze ingreep is beperkt geweest. Er is geen sprake van moeizame omkeerbaarheid van de aanpassing (stap 2).
  • Niet van belang is of de zaak al (of nog) bewoonbaar is. Daarnaast is het ontbreken van een badkamer niet relevant (stap 4).
  • De argumentatie dat doel en strekking van de regeling – het bevorderen van de doorstroming op de woningmarkt – niet worden geholpen bij een pand dat langdurig diende als kantoor en daarom niet meer dienstbaar was aan woondoeleinden, doet nauwelijks ter zake.
  • Aan beoordeling van de publiekrechtelijke bestemming wordt niet toegekomen (stap 5).

De A-G concludeert op grond van vorenstaande dat de kantoorvilla is aan te merken als woning in de zin van art. 14 lid 2 WBR.

Het hospice

Hier is sprake van een onroerende zaak met een woonbestemming. De onroerende zaak is in gebruik als hospice. Toepassing van het stappenplan leidt tot het volgende:

Stap 1 en 2: de oorspronkelijke aard bij de bouw en de vraag of al dan niet bouwkundige ingrepen hebben plaatsgevonden. De kernvraag is wat de aard van dit hospice is en daarmee of het verblijf van de huurders is te duiden als wonen. Het hospice kan ook meer een ziekenhuis of een verzorgingshuis zijn. De A-G meent dat dit hospice is ontworpen en gebouwd als woning. Het hospice behoort tot de categorie ‘bijna-thuis’-hospice. Hij komt hiertoe door de veronderstelling dat een ‘high-care’-hospice meer ziekenhuisachtige bouwkundige kenmerken zal hebben. De units, de wc en badkamer en woonkamer zijn ontworpen en bestemd als (deels gedeelde) privéruimten. De gedeelde ruimten maken niet dat geen sprake is van een bouwkundige woonfunctie. Het is niet relevant dat een huurder slechts kort in de unit zal verblijven. Feitelijk gebruik is volgens de A-G niet beslissend en de feitelijke gebruiksduur dus ook niet. Het gaat erom dat het hospice objectief een woonfunctie en -bestemming heeft.

Alles overziend is het hospice naar het oordeel van de A-G aan te merken als woning in de zin van art. 14 lid 2 WBR.

De tandartsenpraktijk

In deze casus betreft het een onroerende zaak die in 1965 als woning is opgeleverd en, na enkele aanpassingen, sinds 1982 als tandartsenpraktijk in gebruik is geweest. Toepassing van het stappenplan leidt tot het volgende:

  • vast staat dat de onroerende zaak in 1964 is gebouwd als woonhuis en als zodanig is gebruikt tot er zich in 1982 een tandartsenpraktijk ging huisvesten (stap 1);
  • er is bouwkundig ingegrepen, maar deze ingreep is beperkt geweest. Er is geen sprake van moeizame omkeerbaarheid van de aanpassing en al helemaal niet van ‘in wezen nieuwbouw’ met het oog op functiewijziging (stap 2);
  • niet van belang is of de zaak al of nog bewoonbaar is. Ook is niet relevant dat een badkamer en keuken ontbreken. Deze kunnen zonder bouwkundige ingrepen geplaatst worden in daartoe bouwkundig geëigende ruimten (stap 4);
  • nauwelijks relevant is het antwoord op de vraag of de verkrijging bijdraagt aan de doorstroming op de woningmarkt;
  • aan beoordeling van de publiekrechtelijke bestemming wordt niet toegekomen, omdat het object naar zijn aard objectief bestemd is voor bewoning (stap 5).

De A-G oordeelt dan ook dat de tandartsenpraktijk is aan te merken als woning in de zin van art. 14 lid 2 WBR.

De hybride boerderij

Hier is sprake van een woning met een stal. De stal wordt in 2008-2009 verbouwd naar een kantoorruimte. Begin 2009 verleent de gemeente een tijdelijke vrijstelling van het bestemmingsplan, en mag de onroerende zaak gedurende maximaal vijf jaren voor zakelijke doeleinden worden gebruikt. Per 1 april 2009 wordt het pand als kantoor verhuurd. Het pand wordt in 2010 verkocht. In 2013 koopt X het pand weer terug. X stelt dat het pand als een woning moet worden aangemerkt, en dat slechts 2% overdrachtsbelasting is verschuldigd.

Toepassing van het stappenplan leidt tot het volgende:

De A-G stelt ook hier als eerste dat het feitelijk gebruik voor de kwalificatie van de onroerende zaak niet van belang is. Stap 1 is vast te stellen wat de oorspronkelijke aard bij de bouw is en de daaruit volgende objectieve bestemming. Het pand is ontworpen en gebouwd voor gesplitst gebruik en tot 1991 als zodanig gebuikt. Stap 2 is nagaan of er bouwkundig is ingegrepen en met welk doel en objectief effect. Het woongedeelte is niet verbouwd en is naar zijn aard nog bestemd voor bebouwing. De voormalige stal is zodanig verbouwd dat voor de omzetbelasting sprake was van een nieuwe onroerende zaak. Dit maakt dat de stal niet langer als agrarische bedrijfsruimte is aan te merken, maar als kantoor, als woning of als hybride, met naar zijn bouwkundige aard beide bestemmingen. Nu de bouwkundige aard niet eenduidig is vast te stellen, is volgens de A-G de bestemming beslissend. Bij resterende twijfel – als de eerste twee tests geen duidelijkheid bieden – wordt volgens de wetgever immers ook – ‘mede’ – de publiekrechtelijke bestemming van de zaak van belang. Deze bestemming is bewoning (stap 5). Dit alles maakt naar oordeel van de A-G dat de hybride boerderij is aan te merken als woning in de zin van art. 14 lid 2 WBR.

Betekenis voor de praktijk

Het stappenplan is een voor de praktijk handig hulpmiddel. De vraag is wel of de wetgever dit een gewenste uitkomst vindt. Immers, het stappenplan kan ertoe leiden dat kopers die niet de intentie hebben een onroerende zaak als woning te gaan gebruiken, het 2%-tarief deelachtig kunnen worden en kopers die de intentie hebben een onroerende zaak wel als woning te gebruiken tegen het 6%-tarief aanlopen. Dat was eigenlijk niet de bedoeling van de regeling. Een kantoorgebouw dat met aanpassingen geschikt gemaakt wordt voor structurele bewoning (zie bijvoorbeeld in de grote steden, waar deze worden omgebouwd tot bijvoorbeeld studentenflats) kan volgens het stappenplan een kantoorgebouw blijven en dus is 6% overdrachtsbelasting verschuldigd.

Naschrift

Na de deadline voor dit artikel heeft de Hoge Raad op 24 februari 2017 arrest gewezen in voornoemde procedures. Alleen bij het hospice komt de Hoge Raad tot het oordeel dat geen sprake is van een woning, maar toch van een verzorgingsinstelling. Het pand is volgens de Hoge Raad namelijk naar zijn aard bestemd om dienst te doen als een verzorgingsinstelling en kan dus niet als woning in de zin van art. 14, lid 2, Wet BRV worden aangemerkt. Dat de zorg niet is begrepen in de huurprijs, er geen artsen, verpleegkundigen, schoonmakers en ander gekwalificeerd personeel in dienst van belanghebbende en de stichting zijn, en dat het hospice geen ‘verpleeginrichting’ is, is niet van belang. Beslissend is de aard van het pand, gemeten naar zijn objectieve kenmerken. De contractuele relatie van de bewoners met de exploitant van het pand is daarvoor niet bepalend. De toekomst zal leren hoe de Hoge Raad gaat oordelen en wat dan eventueel de reactie van de wetgever is.

(Bron: Accountancyvanmorgen)

Bent u IB-ondernemer, dan heeft u als het goed is onlangs uw voorlopige aanslag voor 2017 ontvangen.

Is deze aanslag hoger dan u had verwacht of wellicht kunt u nu al inschatten dat u minder moet betalen het komende jaar. Waar is de aanslag op gebaseerd en is deze aan te passen?

Verleden bepalend

Uw voorlopige aanslag wordt gebaseerd op uw gegevens uit het verleden. De fiscus weet bijvoorbeeld wat ongeveer uw jaarwinst is en welke aftrekposten u opvoert. Op basis daarvan wordt een schatting gemaakt van uw belastbaar inkomen en een daarbij behorende aanslag.

Aanpassing winst

Misschien weet u nu al dat de geschatte winst afwijkt van de winst die u gaat realiseren. De opening van een extra filiaal, forse investeringen of flink besparen op de kosten kan de winst zowel positief als negatief beïnvloeden. Bij forse afwijkingen is aanpassing van uw voorlopige aanslag noodzakelijk.

Aftrekposten

Hetzelfde geldt voor uw aftrekposten. Wat u daar dit jaar aan uitgeeft, kan flink afwijken van voorgaande jaren. Denk aan zorgkosten, giften, lijfrente of alimentatie. Ook het oversluiten of verlengen van uw hypotheek kan betekenen dat uw aftrek afwijkt van vorig jaar, aangezien het rentepeil de laatste jaren flink is gezakt.

Kan de aanslag worden aangepast?

Is uw voorlopige IB-aanslag te hoog vastgesteld, dan betaalt u nu teveel belasting. Laat u dit zo, dan krijgt u het teveel betaalde bedrag na het vaststellen van uw aanslag na dit jaar pas terug. Wilt u eerder over uw geld beschikken, laat dan uw voorlopige aanslag nu naar beneden bijstellen.

Let op! Betaal niet te weinig Het kan ook zo zijn dat u te weinig belasting betaalt omdat uw voorlopige aanslag te laag is vastgesteld. Ook dan is aanpassing van uw voorlopige IB-aanslag aan te raden. U voorkomt hiermee dat u achteraf een fors bedrag moet nabetalen én u voorkomt dat u hier belastingrente over moet betalen.

Tip! Voorkom het betalen van belastingrente. Ga met uw IB-aanslag daarom altijd aan de veilige kant zitten.

Per 1 januari 2017 zijn de percentages voor bijtelling van (bestel)auto’s van de zaak weer gewijzigd. In de meeste gevallen is het bijtellingspercentage verlaagd, maar voor bepaalde auto’s is er sprake van een verhoging van het percentage.

Verlaging van het bijtellingspercentage

Voor de meest vervuilende auto’s (CO2-uitstoot van 106 gram per kilometer of meer) is het bijtellingspercentage verlaagd van 25% naar 22%. Dit komt doordat de bijtelling voor alle leaseauto’s geleidelijk naar 22% gaat. Werkgevers en werknemers die vóór 1 januari 2017 een 25%-auto hebben gekocht of geleased, hoopten dat vanaf 1 januari hun bijtelling ook verlaagd zou worden naar 22%. Helaas is dit niet het geval.

Zelfde auto, maar verschillende bijtellingspercentages

Door bovenstaande kan een vervelende situatie ontstaan. Twee werknemers met dezelfde auto kunnen een ander bijtellingspercentage betalen. De werknemer bij wie het leasecontract is ingegaan in december 2016 betaalt 3% meer bijtelling dan zijn collega bij wie het leasecontract in januari 2017 is ingegaan. Dit lijkt op discriminatie. Twee organisaties in de automotive zijn daarom procedures gestart om de Hoge Raad hierover te laten oordelen. De organisaties verwachten dit kalenderjaar nog duidelijkheid hierover te krijgen. Wij zijn van mening dat de procedures niet veel kans van slagen zullen hebben. Belastingbetalers hebben recentelijk in zaken waar mogelijk discriminatie speelde ook al ongelijk gekregen.

Wat zijn de gevolgen van het verschil?

De financiële gevolgen van de hogere bijtelling voor auto’s die vóór 2017 voor het eerst op naam zijn gezet zijn relatief beperkt. Een werknemer met een auto met een cataloguswaarde van € 30.000 zou, als de procedures slagen, afhankelijk van zijn inkomen maximaal € 500 overhouden. Voor de werkgever is het voordeel in dit geval echter (ook afhankelijk van het inkomen) minder dan € 200. Wanneer het salaris inclusief bijtelling van de werknemer € 50.000 of meer bedraagt, dan heeft de hoogte van de bijtelling voor de werkgever (bijna) geen effect.

Bezwaar tegen hogere bijtelling

Het is voor werkgevers mogelijk om bezwaar te maken tegen de hogere bijtelling. Dit moet dan wel bij elke aangifte loonheffingen gebeuren. Werkgevers moeten dus twaalf of dertien keer per jaar bezwaar maken. Dat zal voor veel werkgevers waarschijnlijk nauwelijks opwegen tegen het financiële voordeel.

Wij adviseren u daarom het oordeel van de Hoge Raad af te wachten en waar nodig (en mogelijk) in actie te komen. Mocht u bezwaar willen maken tegen de aangifte loonheffingen, neemt u dan contact met ons op. Wij helpen u graag verder.

(Bron: DRV)

Indien een pand verhuurd is, dan kan voor de box 3-heffing een lagere waarde in aanmerking worden genomen. Voor de toepassing van die leegwaarderatio is volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant wel een meer dan symbolische huur noodzakelijk.

Een particulier, woonachtig in Frankrijk, is in het bezit  een pand dat hij tot en met 2008 verhuurde. In 2012 is de WOZ-waarde van het pand ruim € 900.000. In 2012 woont hij in Frankrijk en verhuurt hij het pand voor één euro aan zijn dochter. De man doet aangifte IB waarbij hij voor de waarde van het pand rekening houdt met de leegwaarderatio (in 2012 50% bij een huur van 0% tot 1% van de WOZ-waarde). De inspecteur ging hier niet mee akkoord, omdat er van een reële huur geen sprake is.

De rechtbank overweegt dat voor toepassing van de leegwaarderatio sprake moet zijn van een verhuurde woning  en op die verhuur is afdeling 5 van titel 4 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is. Artikel 7:201 lid 1 BW bepaalt dat huur is een overeenkomst waarbij de verhuurder aan een huurder een zaak in gebruik verstrekt waarbij de huurder zich verbindt tot een tegenprestatie. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval geen sprake van huur in die zin, omdat een tegenprestatie ontbreekt. Van het bedrag van € 1 per jaar kan immers niet worden gezegd dat dat een meer dan symbolische tegenprestatie is. Bovendien nam de ‘verhuurder’ ook nog alle kosten van gas, elektra en water voor zijn rekening. Kosten die normaliter ten laste van de huurder zouden komen. Volgens de rechtbank is er dus geen sprake van verhuur maar van bruikleen. Aan de voorwaarden voor toepassing van de leegwaarderatio is dan niet voldaan.

(Bron: PKF)

X ontving van het gemeenschappelijk belastingkantoor Lococensus-Tricijn (GBLT) een aanmaning voor een aanslag watersysteem- en zuiveringsheffing. Hij voldeed de aanslag, maar was het niet eens met de € 7 aanmaningskosten die in rekening waren gebracht omdat hij de aanslag niet eerder had ontvangen. GBLT verklaarde het bezwaar van X tegen de aanmaningskosten ongegrond. De aanslag was bezorgd in de persoonlijke elektronische Berichtenbox van MijnOverheid van X. Bij de aanmelding bij MijnOverheid was X akkoord gegaan met het regelmatig bezoeken van de berichtenbox en daarnaast kende MijnOverheid een notificatieservice. X ging in beroep en stelde dat hij er bij MijnOverheid.nl nadrukkelijk voor had gekozen om de berichtenbox niet te activeren. Rechtbank Overijssel besliste dat niet vaststond dat X bij de aanmelding van MijnOvereid.nl akkoord was gegaan met het ontvangen van digitale post van GBLT. Bij aanmelding/registratie in MijnOverheid moest expliciet worden aangevinkt met welke organisaties men digitaal wilde corresponderen en GBLT had niet aannemelijk gemaakt dat X bij het inloggen GBLT aangevinkt had gelaten en had geaccordeerd om van het GBLT digitale post te ontvangen. De Rechtbank besloot GBLT in de gelegenheid te stellen om dit motiveringsgebrek in de uitspraak op het bezwaar te herstellen. GBLT moest aannemelijk maken dat X in MijnOverheid akkoord was gegaan met het ontvangen van digitale post van GBLT door bij het bedrijf Logius ICT gegevens over X op te vragen. GBLT kreeg hiervoor van de Rechtbank een termijn van twee weken.

(Bron: FUTD)

Om een herinvesteringsreserve te kunnen gebruiken voor een andere tak van een bedrijf moet er sprake zijn van één objectieve onderneming.

Een arbeidsongeschikt verklaarde ondernemer heeft een pluimveebedrijf, een paardentak en de akkerbouw. In 2012 doet hij zijn pluimveebedrijf en pluimveerechten van de hand. Van de boekwinst die hierbij behaald heeft vormt hij een herinvesteringsreserve (HIR) van ruim € 600.000, waarvan hij in datzelfde jaar nog ruim € 50.000 afboekt in verband met de aanschaf van een bulldozer. De inspecteur stelt de aanslag IB 2012 echter vast zonder rekening te houden met de vorming van de HIR. Het geschil spits het geschil zich toe op de vraag of de ondernemer voor de boekwinst een HIR kon vormen die hij kon gebruiken voor de paardentak van zijn onderneming. De paardentak bestaat uit de verhuur van twee hallen, waarvan er één deels werd gebruikt door het pluimveebedrijf voor het drogen van mest en opslaan van machines, aan (beroeps)ruiters, verenigingen en bedrijven. Na beëindiging van het pluimveebedrijf werd beide hallen geheel verhuurd aan paardenliefhebbers. De omzet van de verhuur van de rijhallen is afzonderlijk in de jaarrekening vermeld.
Volgens de rechtbank is het mogelijk een HIR te vormen maar kan die alleen worden gebruikt binnen dezelfde (objectieve) onderneming en niet over de investeringsgrens heen. De paardentak en het pluimveebedrijf kunnen volgens de rechtbank niet als één onderneming worden aangemerkt. Beide ondernemingsactiviteiten verschillen zodanig van elkaar qua producten en diensten, markten, dat geen sprake is van één onderneming. Voor 2012 vermeldde de ondernemer de paardentak niet in zijn aangiften en ook uit de jaarrekening blijkt geen organisatorische en administratieve verbondenheid. Niet aannemelijk is dat de paardentak in enig opzicht dienstbaar is aan het pluimveebedrijf of andersom. Dat bepaalde machines en een hal voor zowel de paardentak als het pluimveebedrijf werden gebruikt is onvoldoende om te concluderen dat sprake was van één onderneming. Daar vaststaat dat geen sprake is van één objectieve onderneming is ten onrechte een HIR gevormd voor de behaalde boekwinst.

(Bron: PKF)