DIT IS MIJN WINST SOFTWARE B.V.

All posts in Nieuws voor de eenmanszaak of vof

Advocaat-generaal Szpunar concludeert dat een douaneschuld wegens onttrekking aan het douanetoezicht ontstaat wanneer de onder de regeling extern douanevervoer geplaatste goederen niet op het douanekantoor van bestemming zijn aangebracht en de vereiste bescheiden niet worden overgelegd.

B&S Global Transit Center bv doet elektronisch aangifte tot plaatsing van goederen onder de douaneregeling extern communautair douanevervoer. Als de noodzakelijke terugzendingsexemplaren dan wel de elektronische terugmeldingen van de kantoren van bestemming niet worden ontvangen, reikt de inspecteur uitnodigingen tot betaling van douanerechten en btw uit aan B&S bv. Volgens de inspecteur kan de regeling extern communautair douanevervoer namelijk niet als beëindigd worden beschouwd. X bv overlegt vervolgens bescheiden waaruit blijkt dat de goederen bij het douanekantoor van bestemming zijn aangebracht en dat de goederen het grondgebied van de Europese Unie hebben verlaten. Hof Amsterdam oordeelt dat de door X bv overgelegde bescheiden en verklaringen niet voldoen aan de dwingend voorgeschreven voorwaarden die de UCDW stellen aan het bewijs voor de beëindiging van het douanevervoer. Volgens het hof is er dan ook sprake van een onttrekking in de zin van art. 18 lid 1 onderdeel c Wet OB 1968. Het gelijk is aan de inspecteur. De Hoge Raad besluit tot het stellen van prejudiciële vragen in deze zaak.

Advocaat-generaal (A-G) Szpunar concludeert dat op grond van art. 203 CDW een douaneschuld wegens onttrekking aan het douanetoezicht ontstaat wanneer onder de regeling extern douanevervoer geplaatste goederen het douanegebied van de EU verlaten. Dit geldt echter alleen wanneer de goederen niet op het douanekantoor van bestemming zijn aangebracht en de vereiste bescheiden niet worden overgelegd.

(Bron: Taxlive)

X betaalde via een loonbeslag tussen januari en april 2008 € 3.794 alimentatie aan zijn ex-echtgenote Y. Op 1 mei 2008 ging X met pensioen en eindigde het loonbeslag. In 2009 vorderde Y met terugwerkende kracht alimentatie van X vanaf 1 mei 2008. Zij liet daarvoor beslag leggen op de pensioenuitkeringen van X. Op grond daarvan werd na 2008 alsnog € 8.575 alimentatie betaald over mei tot en met december 2008. In zijn aangifte IB 2008 trok X het totale bedrag van € 12.369 aan alimentatie af. De inspecteur weigerde echter de aftrek van € 8.575 omdat dit bedrag niet in 2008 was betaald. Hof Den Bosch was het hiermee eens. Op grond van artikel 6.40 Wet IB 2001 kwamen uitgaven voor persoonsgebonden aftrekposten in aanmerking voor aftrek op het tijdstip waarop zij betaald, verrekend, ter beschikking gesteld of rentedragend waren geworden. De alimentatie was niet in 2008 betaald, verrekend of ter beschikking gesteld. Een beslaglegging die gepaard ging met kosten, leidde volgens het Hof niet tot het rentedragend worden van uitgaven in de zin van artikel 6.40 Wet IB 2001. De alimentatieverplichting van X tegenover Y vormde volgens het Hof wel een schuld als bedoeld in artikel 5.3, lid 3, Wet IB 2001. Het Hof stelde het belastbare inkomen uit sparen en beleggen in box III daarom vast op nihil en verklaarde het hoger beroep van X gegrond.

(Bron: FUTD)

Rechtbank Den Haag bevestigt dat bij de berekening van de aftrekbare voorbelasting men de pro rata-methode niet alleen moet toepassen op gefactureerde btw, maar ook op verlegde btw.

In deze zaak had een lichaam facturen ontvangen van twee beheermaatschappijen voor het verrichten van managementdiensten. De btw over de managementfees was verlegd. Het lichaam meende dat de managementfees moesten worden aangemerkt als kosten zonder omzetbelasting. De verlegde btw zou daardoor volledig aftrekbaar zijn. Maar de rechtbank wees dit standpunt af. Ook voor verlegde btw geldt de pro rata-methode. Het lichaam moest deze methode toepassen omdat het zowel belaste als vrijgestelde prestaties verrichtte en de beheerswerkzaamheden op al deze prestaties zag.

(Bron: Taxence)

X kocht in april 2005 een kantoorpand dat was verhuurd aan BV A, waarin hij indirect een a.b. had. Vanaf de aanschaf van het pand verrichtte X al het klein en groot onderhoud zelf in eigen beheer. Uitsluitend hoog specialistisch werk besteedde hij uit. Vanaf september 2008 verhuurde X een deel van het pand aan BV B, waarin hij ook een a.b. had. Die huur werd in de loop van 2010 beëindigd, als gevolg van het faillissement van BV B. Ook de huurovereenkomst met BV A werd in 2010 beëindigd, waarna X het pand verbouwde om er goed verhuurbare bedrijfsunits van te maken. Vervolgens verhuurde hij met ingang van 1 oktober 2010 een deel van het pand aan D en met ingang van 1 december 2010 een ander deel aan E. In zijn aangifte IB 2010 bracht X een negatief terbeschikkingstellingsresultaat van € 37.205 in aftrek. De inspecteur corrigeerde de aangifte en stelde dat in verband met het faillissement van BV B per augustus 2010 sprake was van beëindiging van de tbs van het pand. Hij nam een boekwinst op het pand in aanmerking en liet een deel van de kosten die verband hielden met de tbs niet in aftrek toe. Hof Den Haag besliste dat de werkzaamheden die X vanaf de aanschaf van het pand had verricht, kwantitatief en kwalitatief van dien aard waren dat sprake was van werkzaamheden die normaal, actief vermogensbeheer overstegen. Er was sprake van een werkzaamheid in de zin van artikel 3.91, lid 1, onderdeel c, Wet IB 2001. Vanaf de aanschaf van het pand was het regime van het belastbaar inkomen uit werk en woning (box I) van toepassing. In dit geval prevaleerde volgens het Hof artikel 3.91, lid 1, onderdeel c, boven artikel 3.92, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001 omdat de laatstgenoemde bepaling een uitbreiding beoogde van de categorie resultaat uit overige werkzaamheden en slechts van toepassing was als was voldaan aan formele criteria, terwijl de toepasselijkheid van eerstgenoemde bepaling afhing van de aard en omvang van de door X feitelijk verrichte werkzaamheden. Ook na 1 augustus 2010 was X met de werkzaamheden doorgegaan. Een stakingsmoment van de werkzaamheden in de zin van artikel 3.91, lid 1, onderdeel c, Wet IB had niet plaatsgevonden. Het Hof verklaarde het hoger beroep van X gegrond.

(Bron: FUTD)

Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelde vorig jaar dat een ondernemer wiens bestelauto, ruim na de verkoop van zijn onderneming, op naam van koper werd gesteld, de naheffingsaanslag BPM gewoon moest betalen. Hof Den Bosch oordeelde onlangs anders.

Als ondernemer met een bestelauto met grijs kenteken moet men vijf jaar aan de voorwaarden van de grijskentekenregeling voldoen om niet geconfronteerd te worden met een naheffingsaanslag BPM. Verkoopt de ondernemer de auto voor dat de vijfjaarstermijn is verstreken aan een andere ondernemer die gebruik kan maken van de grijskentekenregeling, dan ontloopt de ondernemer de naheffingsaanslag BPM. Men moet de auto dan middels van een doorschuifverklaring overdragen. Zit er echter een te lange tijd tussen de bedrijfsoverdracht per 1 juli 2012 (de auto hoort tot de bedrijfsboedel) en de auto op naam van de koper zetten, dan vindt de inspecteur dat er toch BPM moet worden betaald en Rechtbank Zeeland-West-Brabant was het daar mee eens.
De auto van de ondernemer, eigendom van een leasemaatschappij, wordt uiteindelijk op 23 maart 2013 op naam van de nieuwe eigenaar gezet. Deze heeft, sinds 1 juli 2012, in het kader van zijn onderneming gebruik gemaakt van de bestelauto. Volgens de verkoper is de vertraging van de formele overdracht van de auto te wijten aan de leasemaatschappij. Het hof vindt dat de verkoper voldoende heeft aangetoond dat hij er alles aan heeft gedaan om de auto zo snel mogelijk te laten overschrijven. Aan alle overige vereisten is voldaan. De naheffingsaanslag wordt vernietigd.

(Bron: SDU)

Vereniging X behartigde de belangen van effectenbezitters en bevorderde effectenbezit. Zij voerde in dat kader ook collectieve juridische acties tegen bedrijven die volgens haar schade hadden toegebracht aan de belangen van beleggers. Wanneer een juridische actie uitmondde in een schikking met het desbetreffende bedrijf, ontvingen de beleggers (door tussenkomst van X) een compensatie van dat bedrijf. De juridische acties werden door X op eigen initiatief gestart. Zij ontving hiervoor geen aparte vergoeding van haar leden of van derden. X bracht de voorbelasting die aan haar in rekening was gebracht voor het voeren van de juridische acties in aftrek. Het betrof nagenoeg uitsluitend BTW op de kosten van extern ingewonnen juridisch advies en kosten van advocaten voor het voeren van procedures. De inspecteur weigerde de aftrek. Rechtbank Den Haag was het daarmee eens. X ontving voor de juridische acties geen aparte vergoeding van haar leden. De contributie die de leden betaalden, stond niet in rechtstreeks verband met de juridische acties. Het uitvoeren van de juridische acties was volgens de Rechtbank uitsluitend een vorm van collectieve belangenbehartiging zonder dat daartegenover een vergoeding stond. X verrichtte met de juridische acties geen handelingen die waren onderworpen aan BTW en de kosten werden niet gemaakt voor belaste handelingen. De kosten van de juridische acties konden volgens de Rechtbank ook niet worden aangemerkt als algemene kosten die waren gemaakt met het oog op de versterking van de algemene economische activiteit van X, omdat geen rechtstreeks en noodzakelijk verband bestond tussen de kosten van de juridische acties en de gehele economische activiteit. De Rechtbank verklaarde het beroep van X ongegrond.

(Bron: FUTD)

X was eigenares van een bedrijfspand dat zij verhuurde aan de BV waarvan haar echtgenoot alle aandelen in handen had. In haar aangiften IB 2008 en 2009 nam zij dit pand op in box III, maar naar aanleiding van een boekenonderzoek bij de BV stelde de inspecteur dat het bedrijfspand in box I viel en dat hij haar aangiften zou corrigeren. De aanslagen werden echter geautomatiseerd en conform de aangiften opgelegd. De behandelende ambtenaren hadden nagelaten de aangiften over 2008 en 2009 te blokkeren in het traject van geautomatiseerde afdoening en verwerking van de aangiften. Hof Arnhem-Leeuwarden besliste dat ofschoon de te weinig geheven belasting meer bedroeg dan 30% van de verschuldigde belasting, de inspecteur niet kon navorderen. De staatssecretaris ging in cassatie. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak en wees de zaak terug om de vraag te beantwoorden of sprake was van een fout die voor X redelijkerwijs kenbaar was. Het Hof besliste dat X bij de ontvangst van de aanslag voor 2008, waarbij de aangifte met betrekking tot de allocatie van het pand was gevolgd, moest hebben begrepen dat een fout was gemaakt en dat de aanslag op dit punt afweek van wat de inspecteur had willen regelen. Dit gold volgens het Hof ook voor de aanslag voor 2009. Voor die aanslag kwam daar nog bij dat de inspecteur uitdrukkelijk had laten weten dat hij van plan was van de aangifte af te wijken en de opbrengst verminderd met de kosten in de heffing te betrekken als inkomsten door het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen. Na ontvangst van die brief kon X bij de ontvangst van de aanslag voor 2009 niet anders dan zien dat bij de aanslagregeling een fout was gemaakt. Het Hof verklaarde het hoger beroep van de inspecteur gegrond.

(Bron: FUTD)

De Hoge Raad oordeelt dat, totdat het drempelbedrag wordt overschreden, de plaats van levering bij afstandsverkopen wordt bepaald door de hoofdregel van art. 5 lid 1 onderdeel a Wet OB 1968. Nu het drempelbedrag niet is overschreden is art. 5a lid 1 Wet OB 1968 niet van toepassing op de afstandsverkopen.

X bv handelt vanuit Nederland in kleding en bijbehorende accessoires. X bv verkoopt deze artikelen onder meer via een webwinkel. Tot de clientèle behoren ook particulieren in Duitsland. Naar aanleiding van een controle legt de inspecteur een btw-naheffingsaanslag op aan X bv. X bv stelt dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd met een door haar voldaan bedrag aan btw, omdat dat bedrag betrekking zou hebben op door haar, via haar webwinkel aan particuliere afnemers in Duitsland, verkochte en afgeleverde artikelen. Hof Amsterdam oordeelt dat X bv het bedrag niet in mindering kan brengen. Het hof wijst er hierbij op dat in het eerste kwartaal van 2010 het drempelbedrag van € 100.000 nog niet was overschreden. Volgens het hof kan art. 5a Wet OB 1968 dan niet worden toegepast voor die verkopen, omdat de plaats van levering pas na het bereiken van het drempelbedrag wordt verlegd van Nederland naar het land van aankomst van de verzending of het vervoer van de goederen. X bv stelt in cassatie dat gedurende het jaar 2010 het drempelbedrag van € 100.000 is overschreden, zodat ook in het eerste kwartaal geen btw is verschuldigd.

De Hoge Raad oordeelt dat, totdat het drempelbedrag wordt overschreden, de plaats van levering bij afstandsverkopen wordt bepaald door de hoofdregel van art. 5 lid 1 onderdeel a Wet OB 1968. De plaats van levering wordt dan bepaald door de plaats waar de verzending of het vervoer aanvangt. Vervolgens stelt de Hoge Raad vast dat het drempelbedrag in het eerste kwartaal van 2010 niet is overschreden, zodat art. 5a lid 1 Wet OB 1968 niet van toepassing is op de afstandsverkopen uit het eerste kwartaal van 2010. De Hoge Raad bevestigt de uitspraak van het hof.

(Bron: Taxlive)

Branchevoorwaarden en ‘eigen’ algemene voorwaarden

Maakt u gebruik van branchevoorwaarden en heeft u tevens een ‘eigen’ set van algemene voorwaarden? Let dan goed op bij het van toepassing verklaren van deze algemene voorwaarden. Als dit niet op de juiste wijze gebeurt, kan dit zeer vervelende consequenties hebben.
Veel brancheorganisaties hebben, als service voor hun leden, algemene voorwaarden opgesteld. Binnen veel branches is het gebruikelijk deze te hanteren. Dit heeft als voordeel dat, zowel binnen als buiten de betreffende branche, bekend is onder welke voorwaarden in het algemeen wordt gecontracteerd.
Het komt echter met regelmaat voor dat een ondernemer naast de branchevoorwaarden ook eigen algemene voorwaarden wil hanteren, omdat daarin voorwaarden staan die meer specifiek zien op zijn onderneming. Helaas wijst de praktijk uit dat het gebruik van twee sets algemene voorwaarden regelmatig tot problemen leidt.

Branchevoorwaarden of eigen algemene voorwaarden

Als de gebruiker van algemene voorwaarden op de offerte of opdrachtbevestiging vermeldt dat branchevoorwaarden of eigen algemene voorwaarden van toepassing zijn, gaat het direct verkeerd. De Hoge Raad heeft in dat geval beslist dat geen van beide voorwaarden van toepassing zijn. Dit kan ook niet achteraf worden hersteld door alsnog een van beide van toepassing te verklaren.
Als geen van beide voorwaarden van toepassing is, kan dit vergaande gevolgen hebben. In algemene voorwaarden is doorgaans een artikel opgenomen dat de aansprakelijkheid beperkt. Als de voorwaarden echter niet van toepassing zijn en een leverancier een product levert dat niet aan de gestelde eisen blijkt te voldoen, is de leverancier onbeperkt aansprakelijk voor de schade die de afnemer lijdt. Dus in beginsel ook voor gevolgschade, doordat bijvoorbeeld de productie van de afnemer een periode stil ligt.

Branchevoorwaarden en eigen algemene voorwaarden

Als de gebruiker op de offerte of opdrachtbevestiging vermeldt dat de branchevoorwaarden en de eigen algemene voorwaarden van toepassing zijn, kan dit ook tot problemen leiden. De voorwaarden zullen immers niet identiek zijn.
Welke voorwaarden zijn van toepassing indien deze onderling afwijkende en/of tegenstrijdige bepalingen bevatten? Een voorbeeld hiervan is de situatie dat bij een geschil tussen partijen de branchevoorwaarden een vorm van arbitrage voorschrijven en de eigen algemene voorwaarden een gang naar de gewone rechter.
Welke voorwaarden in dat geval van toepassing zijn, is niet eenvoudig aan te geven. De rechter zal tot een oordeel moeten komen over wat partijen over en weer redelijkerwijs uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben mogen afleiden en wat zij van elkaar mochten verwachten.
Onlangs heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de rechter bij de beantwoording van die vraag, gewicht kan toekennen aan de wijze waarop de voorwaarden van toepassing zijn verklaard. In de betreffende zaak stond de verwijzing naar de eigen algemene voorwaarden standaard op het briefpapier voorgedrukt. In het gedeelte dat per transactie moest worden ingevuld, stond de verwijzing naar deze laatste voorwaarden. Dit leidde tot het oordeel dat de branchevoorwaarden van toepassing waren.

Twee sets van voorwaarden wenselijk

Uit voorstaande blijkt dat het gebruik van twee sets van algemene voorwaarden tot onduidelijkheden en zelfs tot vergaande problemen kan leiden. Een ondernemer die gebruik maakt van twee sets, doet er dan ook goed aan om te bekijken of het überhaupt wenselijk en/of noodzakelijk is om beide voorwaarden naast elkaar te blijven gebruiken. In veel gevallen is het door het formuleren van een paar uitzonderingen op de branchevoorwaarden mogelijk om niet ook nog eens met een set eigen algemene voorwaarden te werken. Uiteraard moeten deze uitzonderingen zorgvuldig worden geformuleerd en van toepassing worden verklaard.

(Bron: Pellicaan)

De Belastingdienst mag bij eigenaren van zonnepanelen energiebelasting heffen over de stroom die op andermans dak is opgewekt.

Dat blijkt uit een uitspraak van de rechtbank Den Haag. Energiebedrijf Eneco en energiecoöperatie LochemEnergie hebben eerder een zaak over deze kwestie aangespannen.

De fiscus vindt dat eigenaren en huurders van zonnepanelen op andermans dak belasting over de stroom moeten betalen, omdat er sprake is van levering van de stroom.

De rechter geeft de Belastingdienst op dat punt gelijk. Eneco en LochemEnergie laten in een reactie weten de uitspraak te betreuren.

Ongelijkheid

“Volgens Eneco en LochemEnergie wordt zo ongelijkheid voor een grote groep burgers die geen geschikt eigen dak heeft in stand gehouden.”

De partijen stellen dat deze groep nu niet dezelfde opbrengst uit hun zonnepanelen kan halen, terwijl de zonne-energie wel voor eigen rekening en risico wordt opgewekt.

“Zij moeten belasting betalen voor de levering van stroom terwijl dit al hun eigen, zelf opgewekte stroom is, uit zelf betaalde zonnepanelen elders.” Consumenten met zonnepanelen op een eigen dak hoeven daar geen belasting over te betalen.

Niet bereikbaar

“De uitspraak zorgt er voor dat duurzame energie voor heel veel burgers niet bereikbaar gaat worden.”

Het bedrijf en de energiecoöperatie zeggen de uitspraak goed te bestuderen en later te besluiten of ze nog nadere stappen ondernemen.

(Bron: nu.nl)