DIT IS MIJN WINST SOFTWARE B.V.

All posts in Nieuws voor de eenmanszaak of vof

Wanneer een bedrijf een per e-mail toegezonden activatiecode voor een overeenkomst intypt, mag je daaruit concluderen dat men dat contract heeft gewild. Ook al is er geen handtekening gezet. Dat vonniste (arresteerde, maar dat klinkt gek) het Hof Arnhem-Leeuwarden onlangs. Elektronisch contracteren, het blijft een onderwerp dat de gemoederen doet losmaken.

Wie in de Nationale Zorggids vermeld wil worden, moest vroeger een contract ondertekenen en terugsturen. Dat is natuurlijk praktisch nogal omslachtig, vandaar dat het bedrijf achter de gids een nieuw proces had ingevoerd: Je krijgt een mail met een unieke activatiecode, die moet je invoeren op de website en na akkoord op algemene voorwaarden (argh) en op ‘Activering voltooien’ klikken heb je dan een contract gesloten.

In tegenstelling tot wat vaak wordt gedacht, is er nul komma niets spannends aan elektronisch contracteren. Ook niet als je een huis koopt of zo, want ook dan is het simpel: dat mag niet elektronisch.

Als het wél elektronisch mag, dan zijn er eigenlijk geen inhoudelijke eisen. Wil je een gescand stuk papier met inktkrabbel, leuk voor je. Wil je een activatiecode ingevoerd zien en een vinkje bij i-agree-with-ze-terms-and-conditions dan is dat ook prima. Een overeenkomst komt tot stand door aanbod en aanvaarding, en dat is het. Een stuk papier met inktkrabbel levert sterker bewijs op dát je het aanbod hebt aanvaard, dat is alles.

En als je een proces opzet dat begint met

“Welkom in de beveiligde omgeving van de Nationale Zorggids. Voer uw activeringcode in om de vier stappen te doorlopen waarmee u uw opdracht kunt activeren en bevestigen.”

dan is dat ook prima:

Daarmee is naar het oordeel van het hof reeds bij de eerste stap voldoende duidelijk, althans zou voor een professionele wederpartij als B2B-Twente voldoende duidelijk moeten zijn geweest, dat het proces eindigde met de bevestiging van een opdracht.

Maar juristen zouden juristen niet zijn als ze niet toch een grote twijfel op weten te roepen. Hoe weet je bijvoorbeeld of de persoon die die code intypt, wel gemachtigd is om namens het bedrijf het contract te sluiten?

Gelukkig is de rechtbank hier ook lekker nuchter:

Vast staat immers dat de e-mail met de offerte is gezonden aan [e-mailadres], het e-mailadres van [de bestuurder], de bestuurder van B2B-Twente, zodat Nationale Media ervan mocht uitgaan dat het activeringsproces was doorlopen door [de bestuurder] zelf of met zijn instemming door een ander.

Uiteraard hangt het dan dus af van de persoon met wie je mailt, maar dat is niet anders dan in de gewone wereld: als je met Piet van inkoop zaken doet, dan mag je veronderstellen dat Piet je in mag kopen, maar babbel je met Marjo van HRM dan moet je even dubbelchecken of ze dat wel mag. En wat is het verschil tussen een brief van Piet, inkoper bij Example BV, en een mail van piet@example.com?

(Bron: blog.justimentus.com)

Het is niet mogelijk investeringen in een onderneming af te boeken op een herinvesteringsreserve die in een andere onderneming is gevormd. Ook niet als één ondernemer beide ondernemingen bestiert.

Een landbouwondernemer moet vanwege overheidsingrijpen in 2007 een deel van zijn landbouwgrond verkopen. Zijn landbouwbedrijf, gedreven in de vorm van een eenmanszaak, zet hij daarna voort. De boekwinst behaald met de verkoop van de grond wordt ondergebracht in een herinvesteringsreserve. In februari 2010 neemt de ondernemer het voor rekening van zijn zoon gedreven strandpaviljoen over. De ondernemer investeert in het strandpaviljoen door gebruik te maken van de boekwinst die hij bij verkoop van zijn landbouwgrond heeft behaald. In mei 2010 gaat de landbouwer met zijn vrouw en zoon een VOF aan waarin het strandpaviljoen wordt gedreven. De ondernemer heeft daarvoor het gebruik en genot van de investeringen in het strandpaviljoen ingebracht in de VOF. Vanaf dat moment drijft de landbouwer in feite twee aparte ondernemingen.
In zijn aangifte 2010 wil de landbouwer de in het strandpaviljoen gedane investeringen afboeken op de herinvesteringsreserve in zijn landbouwbedrijf. Omdat de investeringen in het strandpaviljoen geen functie hebben in de landbouwonderneming, worden volgens Hof Den Bosch de grenzen van de redelijkheid overschreden als (een deel van) de investeringen in het strandpaviljoen tot het vermogen van de landbouwonderneming worden gerekend. De investeringen in het paviljoen behoren tot het (buitenvennootschappelijk) vermogen van de landbouwer in de horecaonderneming. De gelden voor de investeringen zijn aan het landbouwbedrijf onttrokken. Ook is het de vraag of de investeringen kunnen worden afgeboekt op de HIR, nu de investeringen plaatsvinden in een andere onderneming dan de onderneming waarin de HIR is gevormd. Volgens de ondernemer is dit mogelijk om dat de herinvesteringsreserve is gevormd naar aanleiding van overheidsingrijpen. Het hof is het daar niet mee eens. Hoewel de HIR ruimer kan worden toegepast bij overheidsingrijpen is het niet zo dat daarbij herinvestering over de ondernemingsgrens heen is toegestaan. De ruimere toepassingsmogelijkheid geldt per onderneming en niet per ondernemer. Kortom, de HIR die is gevormd in de landbouwonderneming kan alleen binnen de grenzen van die onderneming worden aangewend. Dit blijkt ook uit de parlementaire geschiedenis.

(Bron: sdu.nl)

X exploiteerde een chiropraxiepraktijk. Hij had in het VK een universitaire opleiding tot chiropractor afgerond. X was lid van de Nederlandse Chiropractoren Associatie en stond ingeschreven in het kwaliteitsregister van de Stichting Chiropractie Nederland. Voor het beroep van chiropractor waren geen regels gesteld bij of krachtens de Wet BIG en dat was een voorwaarde voor de toepassing van de vrijstelling van BTW van artikel 11, lid 1, onderdeel g, onder 1a, Wet OB. X ging in beroep en stelde dat zijn chiropractische handelingen wel moesten worden vrijgesteld van BTW, omdat chiropraxie concurreerde met fysiotherapie, wat ook was vrijgesteld van BTW. Rechtbank Zeeland-West-Brabant besliste dat de kwaliteit van chiropraxiebehandelingen door X moesten worden aangemerkt als gelijkwaardig aan die van fysiotherapiebehandelingen. Het werkdomein van fysiotherapeuten en chiropractors was voor 80% hetzelfde. Patiënten werden naar X verwezen door huisartsen en fysiotherapeuten en de kosten werden (deels) vergoed via de aanvullende zorgverzekering. De omstandigheid dat sprake was van een verschil in behandeltechniek, stond er volgens de Rechtbank niet aan in de weg dat bezien vanuit de zorgontvanger sprake was van een gelijkwaardig kwaliteitsniveau. X had volgens de Rechtbank daarom recht op een vrijstelling van BTW. (Wij ontvingen deze uitspraak van Witlox Van den Boomen Belastingadviseurs te Waalre, -red.)

(Bron: FUTD)

Rechtbank Den Haag oordeelt dat de Belastingdienst terecht een informatiebeschikking heeft opgelegd vanwege de gebrekkige boekhouding van financiële dienstverlener X.

X houdt zich bezig met financiële dienstverlening (aangiften en toeslagen) en vertaalwerk. In geschil is of de inspecteur X terecht een informatiebeschikking heeft opgelegd wegens strijd met de administratieplicht.

Rechtbank Den Haag oordeelt dat de Belastingdienst terecht een informatiebeschikking heeft opgelegd vanwege de gebrekkige boekhouding van financiële dienstverlener X. Voor een onderneming zoals die van X is het cruciaal dat alle gegevens betreffende de werkzaamheden van werknemers, de aantallen gewerkte uren, de aantallen gedeclareerde uren en de aan werknemers gedane betalingen nauwkeurig en regelmatig worden vastgelegd op een wijze die voor de Belastingdienst te allen tijde controleerbaar en duidelijk is. Dat X met prijsafspraken werkt, ontslaat haar niet van de verplichting om aan haar administratieplicht te voldoen. Nu X geen volledig beeld van de door haar en haar personeel gewerkte uren heeft overgelegd, is de rechtbank van oordeel dat de urenadministratie van X niet voldoet aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden.

(Bron: Taxlive)

A exploiteerde een apotheek in een pand dat haar eigendom was en dat zij volledig tot haar ondernemingsvermogen had gerekend. In 2006 startte zij met de verplaatsing van de apotheek naar een ander, gehuurd pand. Vanaf 8 januari 2007 stond het eerste pand leeg en te koop. In mei 2007 bracht A haar onderneming met ingang van 1 januari 2007 in BV X in en droeg zij de activa en passiva, met uitzondering van het te koop staande pand, over aan BV Y met toepassing van de bedrijfsfusiefaciliteit. Op 30 januari 2009 verkocht BV X het pand en vormde zij voor de behaalde winst een herinvesteringsreserve (HIR). De inspecteur ging daar niet mee akkoord, omdat het pand volgens hem niet als bedrijfsmiddel maar als voorraad moest worden aangemerkt. Hof Arnhem-Leeuwarden besliste dat BV X vanaf haar oprichting beschikte over het pand dat leeg en te koop stond, terwijl de onderneming in BV Y was ondergebracht en vanuit het gehuurde pand werd gedreven. Het pand kon volgens het Hof niet als een bedrijfsmiddel worden aangemerkt omdat door de doorgevoerde herstructurering het pand niet meer (duurzaam) ter beschikking van de onderneming van BV X stond. Het Hof verwierp het beroep van BV X op een arrest van 6 juni 2008, waarin de Hoge Raad had beslist dat een zaak die de functie van bedrijfsmiddel had, haar functie pas verloor als zij was verkocht of was aangewend voor een nieuwe ondernemingsactiviteit waarin die zaak fungeerde als voor de omzet bestemde voorraad. In de in het arrest beschreven situatie was sprake van één onderneming waarbinnen een bedrijfsmiddel de functie van bedrijfsmiddel verloor als zij was verkocht of aangewend voor een nieuwe ondernemingsactiviteit. Daarvan was volgens het Hof in dit geval geen sprake, aangezien de onderneming en het pand door de herstructurering van elkaar waren gescheiden.

(Bron: FUTD)

Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat Stichting X geen controleerbare en sluitende kasadministratie heeft gevoerd en niet heeft voldaan aan de op haar rustende administratieplicht, die zodanig ernstig is dat de inspecteur rechtsgelding  de informatiebeschikking heeft vastgesteld.

Belanghebbende, stichting X, exploiteert een winkel en webwinkel waarin schaalmodellen van onder andere vrachtauto’s worden verkocht. Bestuurders zijn A en zijn echtgenote B. Bij een boekenonderzoek stelt de inspecteur vast dat een groot deel van de kopen en verkopen contant wordt betaald en dat via een privé-bankrekening ook ontvangsten binnen komen, bestemd voor de stichting. De inspecteur concludeert dat X niet aan haar administratieve verplichtingen voldoet en legt X een informatiebeschikking op over de jaren 2007-20111, die X bestrijdt.

Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat stichting X een rechtspersoon is en derhalve een administratief lichaam in de zin van de AWR, ten name waarvan een informatiebeschikking kan worden opgesteld. Het hof oordeelt dat X geen controleerbare en sluitende kasadministratie heeft gevoerd en niet heeft voldaan aan de op haar rustende administratieplicht, die zodanig ernstig is dat het de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast rechtvaardigt en een informatiebeschikking evenzo. Het hoger beroep van X is ongegrond. Het hof stelt geen nieuwe termijn vast omdat de schending van de administratieve plicht zich niet leent voor herstel. Dit omdat een adequate kascontrole niet meer mogelijk is.

(Bron: Taxlive)

Werknemers met een auto van de zaak kunnen proberen om uit te komen onder de dure bijtelling voor het privégebruik van de ter beschikking gestelde auto. Het is echter wel oppassen geblazen want soms is er geen ontkomen aan.

Wie geen bijtelling voor zijn auto van de zaak wil, moet de fiscus een sluitende km-administratie kunnen geven waaruit blijkt dat hij met de auto van de baas niet meer dan 500 km per jaar aan privéritten heeft gemaakt. Over de vraag of de rittenregistratie sluitend is, wordt aan de lopende band geprocedeerd. Daarbij gaat het vooral om ritten die als zakelijke ritten zijn gepresenteerd maar volgens de Belastingdienst privéritten zijn. Dat is wel duidelijk voor een rit naar de tandarts of naar een popconcert, maar de kwalificatie kan lastig zijn bij ritten met een gemengd karakter, zoals een bezoek aan een klant met tussendoor een rit naar een kennis of een uitstapje naar een pretpark met een bezoek aan een leverancier. Voor deze gemengde ritten geldt nog steeds de oude Mandarijnformule van de Hoge Raad. Als een rit zowel een zakelijk als een privédoel heeft en niet kan worden gezegd dat een van beide het hoofddoel is, is de rit alleen zakelijk, als hij door iemand die niet een dienstbetrekking als die van de belastingplichtige vervult, maar wat inkomen, vermogen en gezin betreft in dezelfde omstandigheden verkeert, niet – althans niet in dezelfde omvang – zou zijn gemaakt. Nou is dat niet alleen een mond vol, maar het is ook een lastig criterium voor de leaseautorijder zelf, voor de ambtenaren die de rittenstaten moeten controleren en voor de rechters die er uiteindelijk over moeten oordelen. Een directeur-grootaandeelhouder die met de auto van zijn BV zijn golfvaardigheidsbewijs had gehaald, lukte het om de belastingrechter ervan te overtuigen dat hij alleen uit zakelijke overwegingen had deelgenomen aan de cursus die door de brancheorganisatie van zijn bedrijf was georganiseerd. Maar een andere directeur die met zijn Porsche rijvaardigheidstrainingen in Finland en Duitsland had gevolgd, kreeg het lid op de neus. Die trainingen dienden volgens de Hoge Raad niet voor een behoorlijke vervulling van zijn dienstbetrekking omdat geen bijzonder hoge eisen werden gesteld aan de rijvaardigheid als werknemer. De daaraan bestede kilometers waren dus privékilometers. De directeur kon 25% over de cataloguswaarde van de Porsche aftikken, omdat hij door die testritten door de 500 km-grens ging. Tussentijdse ritten op eenzelfde dag van het werk naar de woning en weer terug naar het werk behoren volgens de Hoge Raad wél tot het zakelijke woon-werkverkeer. Dat geldt ook voor een tijdelijke onderbreking van een (privé)vakantie voor een zakelijke ontmoeting. Het Gerechtshof in Den Haag vond zowel de heen- als de terugreis van het vakantieadres naar de zakelijke afspraak een zakelijke rit. Dat gold volgens het Hof ook voor de rit tussen het vakantieadres en het huisadres om te douchen en een net pak aan te trekken om de klant te ontmoeten. Alleen de terugreis van het vakantieadres naar het huisadres was een privérit. De directeur verliet de rechtzaal als een gelukkig mens want die rit kwam uit op 426 km. De kwalificatie van een rit hangt dus af van het verhaal achter de rit maar vooral van de geloofwaardigheid van dat verhaal.

Wie geen zin heeft in het gedoe met het vastleggen van alle ritten of de leaseauto gewoon lekker vaak en veel privé wil gebruiken, kan de fiscale schade ook beperken door te kiezen voor een auto met een lage(re) bijtelling. Dan moet het om een “schone” auto gaan. Voor (semi-)elektrische auto’s geldt namelijk een bijtelling van maar 7% of 14% afhankelijk van de CO2-uitstoot. Fabrikanten van deze plug-in-hybrides hebben de CO2-uitstoot – op papier – weten te drukken tot nét onder de grens die geldt voor een bijtelling van 7%. Degenen die zo’n stekkerauto rijden, zijn spekkoper: ze hoeven geen meter elektrisch te rijden maar kunnen steeds plankgas op normale brandstof zakelijke en privéritten maken. Die ritten worden door de werkgever betaald en de fiscale stimuleringssubsidie komt uit de schatkist, per saldo dus win-win voor de “schone” leasebakrijder. Zijn voordeeltje staat overigens wel op de tocht. Er zijn plannen om deze bijtelling vanaf 2016 te verhogen naar 15%, maar welke reparaties staatssecretaris Wiebes precies zal uitvoeren op het terrein van de autobelastingen zal moeten blijken uit de Autobrief die hij ons heeft beloofd voor juni 2015.

(Bron: FUTD)

U gaat voor uw onderneming een huurovereenkomst aan, inclusief verlengingsoptie. Maar dan verandert de situatie: u kunt de huur niet meer opbrengen, er komt ergens anders een interessantere locatie vrij, u wilt verhuizen of de buurt verandert. U wilt van de huurovereenkomst af, maar dan komt u erachter dat u dat niet op korte termijn kunt doen. Dergelijke situaties komen regelmatig voor. Ook het niet of onjuist opzeggen kan grote gevolgen hebben.

De systematiek
Een huurovereenkomst voor bedrijfsruimte bevat doorgaans een eerste huurperiode en vervolgens een optionele volgende huurperiode. De duur van die huurperiodes is mede afhankelijk van het toepasselijke huurregime. In veel gevallen zal de eerste huurperiode vijf jaar zijn, met vervolgens een verlenging van nog eens vijf jaar. Daarna zijn partijen (in alle gevallen) vrij in het bepalen van eventuele vervolgperiodes.

De huurovereenkomst moet doorgaans worden opgezegd om deze te laten eindigen. Hoe dat moet gebeuren, hangt onder meer af van de duur van de verschillende huurperiodes. In principe kan alleen tegen het eind van een huurperiode worden opgezegd, met in achtneming van een opzeggingstermijn. Die opzeggingstermijn is in veel gevallen één jaar. Er zijn dus maar een beperkt aantal opzeggingsmomenten en de opzegging moet dan ook nog eens tijdig worden gedaan.

Opzegging
Een huurovereenkomst die voor een bepaalde periode wordt aangegaan eindigt dus niet vanzelf na verloop van die periode. Dat betekent dat de huurovereenkomst in de regel wordt verlengd, tenzij tijdig wordt opgezegd. Dit betekent dat de opzeggende partij (veelal de huurder) zelf tot actie moet overgaan en zicht moet hebben op de mogelijke opzeggingsmomenten. Dit ging fout in een recente uitspraak van Hof Amsterdam De bestuurder in kwestie (een voormalig Olympisch ruiter) vergat de huurovereenkomst van de B.V. op te zeggen. Omdat de B.V. vervolgens geen verhaal bood, moest de bestuurder persoonlijk (een groot deel van) de doorlopende huurtermijnen aan de verhuurder betalen. Het vergeten op te zeggen kwam de bestuurder dus duur te staan.

Maar ook als er wel wordt opgezegd, levert het moment van opzegging regelmatig problemen op. Deze problematiek speelde onder meer in een andere uitspraak van Hof Amsterdam. Huurder had namelijk de huurovereenkomst wel opgezegd, maar zonder de contractuele opzegtermijn van zes maanden in acht te nemen. De verhuurder interpreteert de onjuiste opzegging, volgens het Hof terecht, als een opzegging tegen de eerst mogelijke datum, en die lag twee jaar later dan huurder eigenlijk voor ogen had.

Onder omstandigheden kan de redelijkheid en billijkheid een rol spelen bij een te late opzegging, maar uit een recente uitspraak van wederom Hof Amsterdam is gebleken dat daar zeer terughoudend gebruik van mag worden gemaakt. In het betreffende geval was één maand te laat opgezegd, maar zowel de kantonrechter als het Hof oordeelde dat daardoor een nieuwe huurperiode van vijf jaar was gaan lopen.

Enkele Tips
Het niet of te laat opzeggen kan dus grote gevolgen hebben voor uw onderneming (u zit vast aan een nieuwe huurperiode) of zelfs voor u persoonlijk (u bent als bestuurder persoonlijk aansprakelijk voor de niet betaalde huurtermijnen). Let er bij het sluiten van de huurovereenkomst dus op hoe de opzeggingsmogelijkheden zijn geregeld, hoe moet worden opgezegd en welk huurregime op de huurovereenkomst van toepassing is. En de belangrijkste tip: Agendeer de uiterste termijn waarop de huurovereenkomst moet worden opgezegd en doe hetzelfde bij een verlenging van de huurperiode. Op die manier voorkomt u dat u in een ongewenste positie komt die grote gevolgen heeft voor u en/of uw onderneming.

(Bron: Pellicaan)

De overstap naar een elektrische auto van de zaak is een leaserijder duur komen te staan. Doordat hij in zijn nieuwe elektrische auto geen rittenadministratie bijhield, moest hij een naheffing betalen over de maanden waarin hij zakelijke ritjes maakte in zijn andere auto.

De man had bezwaar aangetekend tegen de naheffing loonbelasting, maar ving bot bij de rechtbank Noord-Holland. De naheffing op basis van 25 procent van de cataloguswaarde van de auto die hem in de periode van januari 2013 tot en met 5 juli 2013 ter beschikking was gesteld bleef overeind.

Geen bewijs

De belastinginspecteur vond dat de man niet kon bewijzen dat hij in 2013 minder dan 500 kilometer privé reed in zijn auto van de zaak. De leaserijder had namelijk vanaf het moment dat hij eind juli een elektrische auto kreeg, geen rittenadministratie meer bijgehouden. De man beargumenteerde tevergeefs dat hij dat niet hoefde omdat de elektrische auto die zijn werkgever hem ter beschikking stelde, een bijtelling van 0 procent had.

Zakelijke rijders die minder dan 500 kilometer privé rijden, hebben volgens de fiscus privé geen voordeel van hun zakelijke auto en zijn dus vrijgesteld van bijtelling. Een arrest van de Hoge Raad uit 1986 maakte duidelijk dat deze limiet niet per auto moet worden bekeken, maar voor het hele jaar geldt.

Volle mep in bijtelling

“De regeling voor achtereenvolgend ter beschikking gestelde auto’s kan zuur zijn als voor een van de auto’s een 0% bijtellingspercentage geldt, zoals voor de elektrische auto van de man in kwestie,” zegt fiscalist Monique Ligtenberg van Fiscaal up to Date.

“Als de elektrische auto gedurende het gehele jaar aan de leaserijder ter beschikking zou zijn gesteld, had hij geen km-administratie hoeven te voeren om het bijtellingspercentage van 0% te krijgen.”

Weinig opties

Maar nu hij eerder in het jaar een ‘gewone’ auto reed, kreeg hij toch een bijtelling voor zijn kiezen. Ligtenberg: “Doordat geen km-administratie was bijgehouden voor de elektrische auto kon de man niet bewijzen dat hij over het gehele jaar gezien minder dan 500 kilometers privé had gereden. Dit heeft wel tot gevolg dat de andere niet-elektrische auto de bijtelling in werd getrokken, en wel voor de volle mep, de 25%.”

Voor leaserijders die gedurende het jaar een elektrische auto krijgen of de deur uit doen en niet in hetzelfde schuitje willen belanden als hun onfortuinlijke collega, is volgens Ligtenberg maar één oplossing: “Toch een kilometer-administratie voeren.”

(Bron: De Telegraaf)

Ondernemer X had per 1 januari 2011 een oudedagsreserve (FOR) van € 11.811. Het ondernemingsvermogen bij het einde van 2011 bedroeg € 16.463. De winst over 2011 bedroeg € 139.718. X betaalde in 2011 € 11.803 aan lijfrentepremies. In zijn aangifte IB 2011 nam hij deze premies in aanmerking bij de regel “premies afw. Oudedagsreserve/stakingswinst” en gaf daartegenover een “onttrekking FOR” van € 11.803 aan. Verder gaf X een toevoeging aan de FOR van € 11.882 aan. De inspecteur stond – gelet op de hoogte van het ondernemingsvermogen – slechts een toevoeging aan de FOR van € 4.652 toe. X ging in beroep. Rechtbank Zeeland-West-Brabant besliste eerst op een aan de orde gesteld alternatief. Dit hield in dat een mogelijke oplossing zou kunnen zijn om in plaats van de FOR met € 11.803 te laten afnemen, en anderzijds € 11.882 aan de FOR toe te voegen, de FOR niet te laten afnemen en alleen een bedrag aan de FOR toe te voegen. Aftrek van een lijfrentepremie was op zichzelf gezien mogelijk zonder omzetting van een FOR in een lijfrente, als was voldaan aan de voorwaarden van artikel 3.127, lid 1 of lid 2, Wet IB 2001, maar volgens de Rechtbank was daaraan niet voldaan, zodat aftrek van de lijfrentepremie alleen mogelijk was als de FOR met een gelijk bedrag afnam. Het alternatief was daarom geen oplossing voor het geschil. De Rechtbank besliste vervolgens op de stelling van X dat hij zonder meer € 11.882 aan de FOR had kunnen toevoegen als niet voor € 11.803 een omzetting van de FOR in een lijfrente had plaatsgevonden in 2011, omdat dan het ondernemingsvermogen groter was geweest. De liquide middelen voor de lijfrentepremie waren immers afkomstig uit de onderneming. De Rechtbank besliste dat aan X kon worden toegegeven dat er vanuit het doel van de vermogenstoets bekeken geen aanleiding was om de toevoeging aan de FOR te beperken op grond van de vermogenstoets. Ook met de gewenste toevoeging aan de FOR van € 11.882 zou de FOR immers nog steeds lager zijn dan (€ 11.890) het ondernemingsvermogen (€ 16.463). De wettekst pleitte volgens de Rechtbank daarentegen in het voordeel van de inspecteur. Bovendien bood de FOR geen ruimte om voor de vraag of werd voldaan aan de vermogenstoets, uit te gaan van het bedrag van de “netto toevoeging” (€ 11.882 – € 11.803 = € 79), in plaats van de “bruto toevoeging” van € 11.882. Uit artikel 3.68 Wet IB 2001 bleek volgens de Rechtbank dat het ging om een “bruto toevoeging”, in aanmerking genomen dat toevoegingen en afnemingen werden onderscheiden.

(Bron: FUTD)