DIT IS MIJN WINST SOFTWARE B.V.

All posts in Nieuws voor de eenmanszaak of vof

Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden valt een stamrechtverplichting niet onder de limitatieve opsomming in de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvps). Wel kan uit andere afspraken, zoals een bepaling in de huwelijkse voorwaarden, blijken dat de stamrechtverplichting verrekend moet worden.

Van een echtpaar, dat op huwelijkse voorwaarden was gehuwd, wordt op 2 november 2011 de echtscheiding uitgesproken. De afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden en de verdeling van de gemeenschappelijk vermogensbestanddelen ligt op een aantal punten wat moeilijker en wordt voor de rechter uitgevochten. Eén van de pijnpunten betreft de stamrechtverplichting die op de balans van het bouwbedrijf van de man staat. Volgens Rechtbank Utrecht moet deze worden verevend conform de Wvps. De man is het hier niet mee eens en gaat in beroep. Volgens hem is het stamrecht geen verplichting die als pensioenvoorziening op grond van de Wvps moet worden verevend. Hij is het dan ook niet eens met de conclusie van de rechtbank dat verevening plaats moet vinden omdat hij voor zijn stakingswinst en zijn fiscale oudedagsreserve een stamrecht heeft bedongen. Het stamrecht heeft de man alleen gebruikt om belastingheffing voor zich uit te schuiven. Volgens het hof geeft de Wvps een limitatieve opsomming van de pensioenregeling en pensioenen die onder de werking van de wet vallen. Een stamrechtverplichting wordt daar niet in genoemd. Ook uit de wetsgeschiedenis valt niet af te leiden dat een stamrechtverplichting als te verevenen pensioen moet worden aangemerkt. In de Memorie van Toelichting staat vermeld dat pensioenvoorzieningen die niet in het kader van een arbeidsovereenkomst zijn opgebouwd (zoals lijfrenten) buiten de regeling vallen. De waarde van een stamrecht, mocht dit een ouderdomspensioenregeling zijn, kan wel op andere wijze tussen de ex-partners worden verdeeld, bijvoorbeeld op grond van een bepaling in de huwelijkse voorwaarden. Hiervan is in dit geval echter geen sprake en ook blijkt niet dat hierover op een andere manier afspraken zijn gemaakt. De wijze waarop de man de stamrechtverplichting in zijn vennootschap heeft geadministreerd, geeft onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat deze verplichting onder de werking van de Wvps valt en dus voor verevening in aanmerking komt. Nu de vrouw de stelling, dat de stamrechtverplichting verevend dient te worden, niet heeft onderbouwd wordt de man op dit punt in het gelijk gesteld.

(Bron: Belastingzaken)

Kinderen die door een ouder schuldig gebleven schenkingen in mindering willen brengen op de nalatenschap, doen er goed aan deze schenking in een notariële akte te laten vastleggen of de onderhandse akte door de notaris te laten bekrachtigen. Als een – in een onderhandse akte – schuldig gebleven schenking pas na het overlijden van de ouder wordt uitgevoerd, dan vervalt de schenking bij het overlijden van de ouder.

Moeder heeft in de jaren 2008, 2009 en 2010 via onderhandse aktes schenkingen gedaan aan haar kinderen. In de akten is bepaald dat moeder de schenkingen schuldig zal blijven, dat jaarlijks achteraf rente wordt betaald, dat de kinderen het recht hebben het schuldig gebleven bedrag direct op te eisen en dat moeder de schenking zonder opgaaf van redenen mag herroepen. In 2011 overlijdt moeder en is er nog niets afgelost op de schuldig gebleven schenkingen.
De schenkingen worden in de aangifte erfbelasting opgenomen als schulden van de erflaatster en in mindering gebracht op de nalatenschap. De inspecteur is het daar niet mee eens en corrigeert de schulden. Volgens de inspecteur is het de bedoeling dat de schenkingen pas na het overlijden van moeder worden uitgevoerd. Moeder heeft tijdens haar leven immers niets afgelost en kon dat ook niet omdat zij niet over voldoende liquide middelen beschikte. Volgens het Burgerlijk Wetboek vervalt een schenking bij het overlijden van de schenker als die schenking pas na het overlijden van de schenker wordt uitgevoerd, tenzij de schenking door de schenker persoonlijk is aangegaan en van de schenking een notariële akte is opgemaakt. Eén van de kinderen is het hier niet mee eens en stapt naar de rechter.
Volgens de rechtbank moet de zoon aantonen dat de schenkingen niet zijn bedoeld om pas na het overlijden van moeder te worden uitgevoerd. De zoon geeft aan dat het de bedoeling van zijn moeder was om de boerderij en de cultuurgrond (die deel uitmaken van de nalatenschap) te verkopen om daarmee de schuldig gebleven bedragen bij leven af te lossen. Ook was een aantal van de kinderen van plan om de grond over te nemen en deze te ontwikkelen. Door de economische crisis, het gebrek aan concrete plannen en het plotselinge overlijden van moeder, heeft moeder de boel niet meer bij leven kunnen verkopen.
De rechtbank is dat de zoon niet geslaagd in het bewijs. Uit de akten blijkt niet dat het de bedoeling was de boerderij en de grond te verkopen en met de opbrengst de schuldig gebleven bedragen af te lossen. Omdat de schulden direct opeisbaar zijn en er geen liquide middelen zijn, had over die verkoop iets in de akte op kunnen staan. Ook zijn er geen stukken waaruit blijkt dat moeder moeite heeft gedaan om de boel te verkopen. Het feit dat moeder in 2011 een deel van de cultuurgrond heeft verkocht en daarmee de schuldig gebleven bedragen wilde aflossen is niet voldoende om de rechter te overtuigen. Moeder heeft met de opbrengst de (achteraf verschuldigde) rente betaald, schulden afgelost en de rest op de bank heeft gezet. Ook had moeder volgens de akten de mogelijkheid om de schenkingen zonder opgaaf van redenen te alle tijde te herroepen.

(Bron: Belastingzaken)

Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de inspecteur eerder te veel dan te weinig kosten en lasten van de eigen woning in aftrek heeft toegelaten.

Belanghebbende, X, is gehuwd in algehele gemeenschap van goederen met Y. Y dient in 2005 een verzoek tot echtscheiding in bij Rechtbank Arnhem. In 2006 is de echtscheiding uitgesproken. Pas in 2009 is de echtscheiding ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. X trekt in zijn aangifte IB/PVV 2009 alle rente en lasten van de eigen woning (€ 7.967) af. De inspecteur weigert hiervan de aftrek van € 3.851. In hoger beroep is onder meer deze aftrek in geschil.

Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de inspecteur eerder te veel dan te weinig kosten en lasten van de eigen woning in aftrek heeft toegelaten. X en Y zijn in 2009 geen fiscaal partner. X en Y leven in 2009 niet duurzaam gescheiden, hoewel de echtscheiding al in 2006 is uitgesproken. De onverdeeldheid met betrekking tot de eigen woning  is niet geëindigd. X is daarmee voor de helft gerechtigd tot de eigen woning. De inspecteur had daarmee een kostenaftrek van € 3.983 kunnen weigeren.

(Bron: Taxlive)

A verkocht in 2000 zijn aandelen in BV X. Hij bleef aan als bedrijfsleider en bedong bij de aandelenverkoop dat aan hem een bedrijfswoning om niet ter beschikking zou worden gesteld. Eind 2004 startte BV X met de bouw van deze woning op haar bedrijfsterrein. Aanvankelijk bracht BV X geen voorbelasting in aftrek, maar in 2008 maakte zij alsnog bezwaar tegen de op aangifte voldane BTW. De inspecteur stelde een boekenonderzoek in en concludeerde dat in 2006 sprake was geweest van een integratielevering als bedoeld in artikel 3, lid 1, onderdeel h, Wet OB, omdat A toen de bedrijfswoning had betrokken. Er volgde een naheffingsaanslag BTW over 2006 van € 99.423. BV X ging in beroep en stelde dat A de bedrijfswoning al in oktober 2005 in gebruik had genomen. Rechtbank Zeeland-West-Brabant besliste dat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat de bedrijfswoning pas in 2006 in gebruik was genomen. Dat BV X in haar aangiften loonheffingen pas vanaf januari 2006 loon in natura had aangegeven voor het gebruik van de bedrijfswoning was daarvoor onvoldoende. Uit de administratie van BV X en uit een brief van A bleek dat de woning in oktober 2005 in gebruik was genomen. De naheffingsaanslag was volgens de Rechtbank over het verkeerde tijdvak opgelegd en de op het aanslagbiljet voorkomende vermelding van het tijdvak van heffing berustte ook niet op een duidelijke voor BV X kenbare vergissing. De Rechtbank vernietigde de naheffingsaanslag.

(Bron: Futd)

X was eigenaar van vijf verhuurde woningen waarop huurbescherming van toepassing was. De woningen werden in 2010 in box III gewaardeerd op een volgens artikel 17a, lid 2, Uitvoeringsbesluit IB 2001 bepaald percentage van de WOZ-waarde (leegwaarderatio). X ging in beroep en stelde dat deze waarderingsmethodiek in zijn geval ongunstig uitpakte. Het werkelijk behaalde rendement op de woningen was daardoor namelijk nihil of zelfs negatief. Hof Amsterdam besliste echter in navolging van Rechtbank Haarlem dat de waarde van de woningen in overeenstemming met de wettelijke bepalingen juist was vastgesteld en dat de rechter de innerlijke waarde of billijkheid van de wet niet mocht beoordelen. X ging in cassatie. De Hoge Raad besliste dat een forfaitaire regeling voor de vaststelling van de werkelijke waarde van verhuurde woningen op zichzelf aanvaardbaar was. Wanneer echter de uitwerking van dit forfait leidde tot resultaten die de wetgever met artikel 5.20, lid 3, Wet IB 2001 niet voor ogen kon hebben gehad, moest die uitwerking volgens de Hoge Raad buiten toepassing blijven. Als kwam vast te staan dat de uit die stapeling van forfaits in box III voortvloeiende waardering van verhuurde woningen in betekenende mate (10% of meer) hoger was dan de werkelijke waarde daarvan, werd volgens de Hoge Raad niet voldaan aan de doelstelling van de wetgever, te weten: correctie van de WOZ-waarde zodat rekening werd gehouden met de waardedrukkende werking van de verhuur. In dat geval voldeed de regeling van artikel 17a Uitvoeringsbesluit IB 2001 niet aan de opdracht die de wetgever met de delegatiebepaling van artikel 5.20, lid 3, Wet IB 2001 had verstrekt aan de besluitgever en moest die regeling buiten toepassing blijven. Dit had tot gevolg dat met de waardedruk als gevolg van verhuur van een woning rekening moest worden gehouden volgens de hoofdregels van box III, namelijk door uit te gaan van de werkelijke WEV van de verhuurde woning op de WOZ-waardepeildatum. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie van X gegrond en verwees de zaak naar Hof Den Haag voor een nadere beoordeling van de – door X aannemelijk te maken – WEV van de verhuurde woningen op de WOZ-waardepeildatum en zo nodig van de gevolgen die daaraan moesten worden verbonden.

(Bron: FUTD)

Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt in hoger beroep dat mevrouw X aan de uitlatingen van de Belastingtelefoon geen vertrouwen kan ontlenen dat zij na de invoering van de nieuwe regelgeving nog bezwaar kon indienen tegen de aanslag.

Belanghebbende, mevrouw X, krijgt op in augustus 2011 een schenking van haar moeder van € 18.000. In 2011 gold voor kinderen die de leeftijd van 35 jaar nog niet hebben bereikt de eenmalig verhoogde vrijstelling van € 24.144. Op het moment van schenking was X al 35 jaar. In maart 2012 is de aangifte schenkbelasting gedaan. Eind oktober 2012 is aan X een aanslag schenkbelasting opgelegd van € 1297 ((€ 18.000 -/- de algemene vrijstelling van € 5.030) x 10%). In de media nam X kennis van een op handen zijnde verruiming van de eenmalige verhoogde vrijstelling aan kinderen tot de leeftijd van 40 jaar. X meende hiervoor alsnog in aanmerking te kunnen komen. X belt daarom met een medewerker van de Belastingtelefoon. Deze raadt X aan om de nieuwe regelgeving af te wachten. Pas na ontvangst van de aanmaning tekent X bezwaar aan tegen de aanslag. In geschil is of dat bezwaar terecht wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk is verklaard. Rechtbank Gelderland stelt de inspecteur in het gelijk. X gaat in hoger beroep. Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat X aan de uitlatingen van de Belastingtelefoon geen vertrouwen kan ontlenen dat zij na de invoering van de nieuwe regelgeving nog bezwaar kon indienen tegen de aanslag. X heeft namelijk geen vragen gesteld over het maken van bezwaar. Het doet er dus niet toe dat X wel binnen de wettelijke bezwaartermijn contact heeft opgenomen met de Belastingtelefoon. Het beroep van X is ongegrond.

(Bron: Taxlive)

Op 19 februari 2015 heeft de Vereniging Raad voor Onroerende Zaken (ROZ) de vernieuwde ROZ-modelhuurovereenkomst kantoorruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van art. 7:230a BW gepresenteerd. De vorige versie van het model stamde uit 2003 en was, volgens ROZ, dringend aan vervanging toe. De nieuwe standaard huurovereenkomst en de algemene bepalingen voor kantoorruimte en andere bedrijfsruimte zijn, zo stelt ROZ, transparanter, evenwichtiger en bevatten duidelijk gemarkeerde keuzes. Ook zijn er een aantal pijnpunten uit het model gehaald in het voordeel van de huurder. In dit artikel worden de belangrijkste verschillen met het model van 2003 besproken.

Wijzigingen in het ROZ model huurovereenkomst kantoorruimte en andere bedrijfsruimte

  • In de kop van de huurovereenkomst zijn de woorden ‘nemen het volgende in aanmerking’ toegevoegd. Partijen kunnen hier de partijbedoeling opnemen.
  • Artikel 1: met het oog op de invoering van het verplichte Energie Prestatie Certificaat (EPC) is in artikel 1.5 van de modelhuurovereenkomst een tekst opgenomen waarin door partijen moet worden aangegeven of de huurder bij het aangaan van de huurovereenkomst een kopie van het EPC van de verhuurder heeft ontvangen. De verhuurder is sinds 1 januari 2008 verplicht een EPC te verstrekken bij de verhuur van bedrijfsruimte/
  • Artikel 3: vaste huurperiodes kunnen worden vastgelegd. In die periode mag bijvoorbeeld alleen de huurder opzeggen. De opzegtermijn is flexibel en niet meer standaard, zoals voorheen het geval was, één jaar.
  • Artikel 4: als met BTW wordt verhuurd en de huur eindigt door handelingen van de huurder, lijdt de verhuurder schade. Die schade is nu omschreven als exploitatiekosten en stichtingskosten. Ook is de einddatum van de herzieningsperiode toegevoegd.
  • Artikel 6: er is een artikel (6.2) toegevoegd, waarin partijen kunnen aangeven of over de waarborgsom wel of geen rente moet worden vergoed.
  • Artikel 8: dit artikel over ‘Incentives’ luidt: ‘Partijen verklaren dat er tussen partijen geen andere incentives zijn overeengekomen dan in deze huurovereenkomst vermeld.’ Met het artikel is voor partijen duidelijk welke afspraken er zijn gemaakt en wordt voorkomen dat er ineens losse afspraken boven water komen waarvan de (toekomstige) huurder of verhuurder geen weet meer heeft.
  • Artikel 9: er zijn twee artikelen (9.1 en 9.2) toegevoegd die ervoor moeten zorgen dat partijen niet vergeten dat er mogelijk sprake is van asbest en/of verontreiniging en dat daarover vervolgafspraken moeten worden gemaakt.
  • Artikel 10: dit artikel is toegevoegd om partijen de ruimte te bieden om afspraken te maken over duurzaamheid.

Wijzigingen in de algemene bepalingen huurovereenkomst kantoorruimte en andere bedrijfsruimte

  • De volgorde van de artikelen is gewijzigd. Deze is nu bijna gelijk aan de ROZ-modelhuurovereenkomst winkelruimte.
  • Artikel 4.4: dit artikel bepaalt dat de weigering of intrekking van een vergunning, ontheffing of toestemming geen gebrek opleveren, tenzij deze het gevolg is van een doen of nalaten van de verhuurder.
  • Artikel 5.5: de verhuurder mag voorschriften geven met betrekking tot het plaatsen van reclames en overige van buitenaf zichtbare wijzigingen. Zo mag hij voorschriften geven ten aanzien van de uitvoering, plaats en afmeting. De verhuurder mag plaatsing van reclame en dergelijke niet op onredelijke gronden weigeren.
  • Artikel 6.3: onderhuur is onder bepaalde voorwaarden toegestaan.
  • Artikel 7.4: als de verhuurder op grond van de wet verplicht is een energielabel op te hangen in het gehuurde, stelt de huurder hem daartoe in de gelegenheid.
  • Artikel 7.5: de huurder en de verhuurder mogen zonder schriftelijke toestemming van de verhuurder of huurder geen veranderingen of toevoegingen aanbrengen waardoor de energie-index van het gehuurde, die is vermeld in het energielabel, aantoonbaar verslechterd.
  • Artikel 9.2: de verhuurder vergoedt de kosten die de huurder maakt om (meer) schade aan het gehuurde te voorkomen, voor zover deze schade niet aan de huurder is toe te rekenen.
  • Artikel 10: de verhuurder is onder meer aansprakelijk als hij een gebrek aan het gehuurde niet tijdig verhelpt.
  • Artikel 11.1: in dit artikel worden definities gegeven van onderhoud, herstel en vernieuwing.
  • Artikel 11.5: dit artikel bepaalt wat (in ieder geval) voor rekening van de huurder is. Vernieuwing is bij een aantal leden, waaronder leden d, e en f, weggelaten.
  • Artikel 12.2: de huurder mag zonder toestemming van de verhuurder veranderingen en toevoegingen in het gehuurde aanbrengen die voor de exploitatie van het bedrijf van huurder nodig zijn.
  • Artikel 12.5: bij het aanbrengen van veranderingen en toevoegingen dient de huurder steeds onderzoeken of er sprake is van aanwezigheid van asbest op de locatie waar de veranderingen/toevoegingen zullen plaatsvinden.
  • Artikel 13.4: de verhuurder zal passende maatregelen nemen om aantasting van het huurgenot door renovatie en onderhoudswerkzaamheden aan het gehuurde zo veel mogelijk te beperken.
  • Artikel 13.5: aan dit artikel is toegevoegd de verhuurder de gedeelten van het gehuurde waartoe de huurder geen exclusief gebruikrecht heeft, mag aanpassen en verplaatsten, mits het gebruik door de huurder als omschreven in artikel 1.2 van de huurovereenkomst mogelijk blijft.
  • Artikel 14.2: indien enige bepaling van de huurovereenkomst de toestemming van de verhuurder of huurder vereist, zal de (ver)huurder deze toestemming niet op onredelijke gronden weigeren of vertragen.
  • Artikel 15: partijen zijn verplicht elkaar schriftelijk op de hoogte stellen van relevante wijzigingen in hun organisatie, waaronder wijzigingen in de vennootschappelijke structuur worden begrepen.
  • Artikel 18.4: de huurder moet zijn deel van de servicekosten zelfstandig kunnen vaststellen.
  • Artikel 19: dit artikel over omzetbelasting is aangepast naar de huidige wetgeving.
  • Artikel 21: de huurder is vrij in de keuze van een verzekeringsmaatschappij voor een verzekering voor opstal of inventaris en goederen.
  • Artikel 22.8: indien de huurder of verhuurder niet binnen redelijke termijn meewerkt aan de inspectie en/of vastlegging van de bevindingen en afspraken in het inspectierapport, is de partij die op vastlegging aandringt bevoegd de inspectie buiten de aanwezigheid van de nalatige partij uit te voeren en het rapport bindend voor partijen vast te stellen.
  • Artikel 23.1: de huurder mag betalingen van de huurprijs alleen verrekenen als de vordering door de rechter is vastgesteld.
  • Artikel 24.3: als de huur met 15% of meer toeneemt, is de huurder verplicht op verzoek van de huurder een nieuwe bankgarantie af te geven of de waarborgsom bij te storten tot een bedrag dat is aangepast aan de nieuwe betalingsverplichting.
  • Artikel 26.2: bij toerekenbare tekortkoming is het woord ‘ernstige’ uit het artikel gehaald.
  • Artikel 27.1: de verhuurder staat ervoor in dat de huurovereenkomst aan de voorschriften van de Vereniging van Eigenaren of vergelijkbare voorschriften voldoet.
  • Artikel 28: dit artikel over de kosten van verzuim is wederkerig gemaakt.
  • Artikel 29: de boetebepaling is beperkt doordat deze niet meer ziet op alle artikelen, maar slechts op een aantal artikelen uit de algemene bepalingen.

Hoewel de ROZ stelt dat er een aantal pijnpunten uit het model zijn gehaald in het voordeel van de huurder, blijft het ROZ-model een verhuurdersmodel. Voor huurders is het derhalve nog steeds noodzakelijk bijzondere bepalingen aan het model toe te voegen.

(Bron: DirkZwager)

Om een bijtelling bij zijn inkomen te voorkomen moet een werknemer met een auto van de zaak overtuigend kunnen bewijzen dat hij de auto voor niet meer dan 500 kilometer op jaarbasis privé gebruikt. Dit bewijs kan geleverd worden met een sluitende rittenregistratie. De uitvoeringsregeling loonbelasting bevat een opsomming van gegevens die een rittenregistratie moet bevatten om als bewijs te dienen. Het bewijs kan ook op andere wijze dan met een rittenregistratie worden geleverd. In de praktijk blijkt dat laatste lastig.

De Belastingdienst legde een naheffingsaanslag loonbelasting op over 2011 aan een werknemer met een auto van de zaak. De werknemer hield een rittenregistratie bij waarin hij dagelijks achteraf de ritten invoerde. Hij noteerde de kilometertellerstand van de auto aan het begin van het jaar in de rittenregistratie. Door het jaar heen maakte hij gebruik van de dagteller om het aantal gereden kilometers te bepalen. Dat aantal verdeelde hij over de adressen die hij op een dag had bezocht. In een aantal gevallen maakte hij gebruik van vaste afstanden. In andere gevallen bepaalde hij de afstand met een routeplanner. De eindstand van de rittenregistratie vergeleek de werknemer regelmatig met de kilometertellerstand. Afrondingsverschillen en afwijkingen op de route werden niet gecorrigeerd in de rittenregistratie. De Belastingdienst was er niet van overtuigd dat het privégebruik niet meer dan 500 kilometer bedroeg, aangezien op een aantal dagen elders was gereden dan was verantwoord in de rittenadministratie. De werknemer verstrekte een verbeterde rittenregistratie en gaf een verklaring voor de geconstateerde fouten in de oorspronkelijke rittenregistratie. Opmerkelijk was dat de Belastingdienst dezelfde wijze van registreren voor het jaar 2012 wel afdoende bewijs vond.

Tijdens het hoorgesprek naar aanleiding van het door de werknemer ingediende bezwaarschrift gaf de belastingambtenaar te kennen dat de werknemer uiteindelijk had voldaan aan de op hem rustende bewijslast, maar dat hij niet was gemachtigd om de naheffingsaanslag te vernietigen.

De rechtbank en in hoger beroep Hof Den Haag waren van oordeel dat de werknemer overtuigend had bewezen dat het privégebruik niet meer dan 500 kilometer bedragen had. De werknemer had plausibele verklaringen gegeven voor de door de inspecteur geconstateerde afwijkingen. Het hof merkt nog op dat het zich niet aan de indruk kon onttrekken dat de inspecteur de wettelijke bepalingen over de rittenregistratie als doel beschouwt en niet als middel om te voldoen aan de bewijslast.

(Bron: Schuiteman)

Tegenwoordig komt het steeds vaker voor dat een cloudprovider door een curator wordt gedwongen om zijn dienstverlening voort te zetten na faillissement van een klant van de cloudprovider. In een recente casus werd bepaald, welke rechten een cloudprovider in dit soort gevallen heeft.

In de casus Free Record Shop vs CTAC (cloudprovider) http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBROT:2015:1678 maakt Free Record Shop gebruik van de clouddiensten van CTAC. Zoals bekend is Free Record Shop failliet gegaan, en op moment van faillissement had CTAC nog een openstaande vordering staan bij Free Record Shop van meer dan € 400.000. CTAC deed daarop een beroep op zijn recht op beëindiging van het contract. Dit recht was expliciet opgenomen in de overeenkomst.

De curatoren dwongen CTAC vervolgens via een kort geding om de geleverde diensten voort te zetten. De kortgedingrechter keek bij zijn beoordeling naar de belangen van de faillissementsboedel en van CTAC. De dienstverlening is essentieel is voor Free Record Shop. De rechter vindt daarom dat CTAC de dienstverlening, in ieder geval tijdelijk, moet voortzetten. De curatoren moeten CTAC voor het voortzetten wel betalen.

CTAC zet de dienstverlening voort en start vervolgens een bodemprocedure. CTAC stelt dat de overeenkomst, door de eis van tijdelijke voortzetting van de overeenkomst, in feite gestand is gedaan op basis van artikel 37 Faillissementswet. Dat artikel luidt als volgt:

Artikel 37 Faillissementswet

  1. Indien een wederkerige overeenkomst ten tijde van de faillietverklaring zowel door de schuldenaar als door zijn wederpartij in het geheel niet of slechts gedeeltelijk is nagekomen en de curator zich niet binnen een hem daartoe schriftelijk door de wederpartij gestelde redelijke termijn bereid verklaart de overeenkomst gestand te doen, verliest de curator het recht zijnerzijds nakoming van de overeenkomst te vorderen.
  2. Indien de curator zich wel tot nakoming van de overeenkomst bereid verklaart, is hij verplicht bij die verklaring voor deze nakoming zekerheid te stellen.
  3. De vorige leden zijn niet van toepassing op overeenkomsten waarbij de gefailleerde slechts verbintenissen op zich heeft genomen tot door hem persoonlijk te verrichten handelingen.

CTAC stelt dat de gehele openstaande vordering een boedelvordering is geworden, waardoor deze een voorrangspositie heeft. De rechter oordeelt:

In het onderhavige geval heeft de voorzieningenrechter Ctac onder voorwaarden die waarborgen dat rekening wordt gehouden met de gerechtvaardigde belangen van Ctac verplicht om tijdelijk (gedurende de afkoelingsperiode) te blijven presteren. Hetgeen hiervoor is overwogen rechtvaardigt om aan te nemen dat Curatoren daarmee niet geacht kunnen worden de overeenkomst gestand te hebben gedaan in de zin van artikel 37 Fw. De curator is weliswaar gehouden zich binnen een daartoe door de wederpartij gestelde redelijke termijn uit te laten over de vraag of hij bereid is de overeenkomst gestand te doen, maar bij bepaling van de lengte van de minimaal aan de curator te gunnen redelijke termijn zijn alle omstandigheden van het geval van belang. Tot die omstandigheden behoort de vraag of de dwangcrediteur door hantering van een wat langere termijn nadeel ondervindt, alsmede de betrokken belangen van de boedel. Gelet op de hiervoor besproken wederzijdse belangen van Ctac en de boedel was die termijn in het onderhavige geval niet verstreken in de periode dat Ctac de dienstverlening tijdens de afkoelingsperiode (gedwongen) voortzette. Derhalve kan niet worden aangenomen dat door de tijdelijke voortzetting van de overeenkomsten Curatoren die overeenkomsten gestand hebben gedaan in de zin van artikel 37 Fw. Nu ook daarna geen keuze voor nakoming is gemaakt, is de conclusie dat artikel 37 Fw niet van toepassing is.

De conclusie van deze casus is, dat een cloudprovider gedwongen kan worden om zijn dienstverlening voort te zetten in geval van faillissement van een klant. Uit de rechtspraak blijkt wel dat hij dan recht heeft op een vergoeding. Die vergoeding is echter alleen voor de periode na faillissement waarin de dienstverlening wordt voortgezet. De vergoedingen die de failliete klant verschuldigd is voor faillissement, zijn gewoon aan te merken als concurrente vordering.

(Bron: http://www.it-jurist.nl )

Bij de controle van uw aangifte inkomstenbelasting zal de Belastingdienst bepaalde onderwerpen meer aandacht geven. Recent heeft de fiscus de controlethema’s voor uw aangifte over 2014 gepubliceerd. Zo zal de post ‘levensonderhoud van kinderen onder de 21 jaar’ extra aandacht krijgen bij de controle van de aangifte.

De Belastingdienst maakt elk jaar een lijst met de controle- en servicethema’s voor dat jaar. Deze thema’s krijgen bij de controle van de aangifte inkomstenbelasting extra aandacht. Dit jaar zal de Belastingdienst in de aangifte inkomstenbelasting 2014 de volgende onderwerpen extra controleren:

  • aftrek van specifieke zorgkosten zoals dieetkosten, gezinshulp en medicijnen;
  • aftrek onderhoudskosten voor een Rijksmonumentenpand;
  • levensonderhoud van kinderen onder de 21 jaar (al dan niet bij echtscheiding);
  • buitenlandse pensioenen uit België en Duitsland;
  • buitenlands vermogen;
  • meerdere jaren een negatief bedrag bij ‘inkomsten uit overig werk’.

De bovenstaande onderwerpen komen in grote lijnen overeen met de controlethema’s van die van de aangifte over 2013. Bij ondernemers in de inkomstenbelasting zal de fiscus ook extra gaan letten op de zakelijkheid van de kosten. Verder houdt de Belastingdienst de aftrek van voorbelasting in de gaten bij BTW-ondernemers.

Belastingdienst informeert u schriftelijk

Heeft u te maken met één van deze controlethema’s, dan is de kans groot dat de Belastingdienst u schriftelijk informeert over de werking van dat onderdeel in uw aangifte inkomstenbelasting. De fiscus stuurt de komende tijd namelijk een half miljoen brieven over de controlethema’s. Dit moet fouten bij het invullen van de aangifte voorkomen.

(Bron: Fiscaal Rendement)