DIT IS MIJN WINST SOFTWARE B.V.

All posts in Nieuws voor de Zelfstandige zonder personeel (ZZP), belastingnieuws, diversen

Een ondernemer voor de inkomstenbelasting (IB), maar ook een onderneming die belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting (VPB) is, mag niet alle kosten in aftrek brengen bij het bepalen van de winst. Sommige kosten leveren namelijk ook een privévoordeel op. Dit zijn de zogenoemde gemengde kosten.

In de Wet op de inkomstenbelasting, artikel 3.15, zijn de gemengde kosten opgenomen, die niet volledig aftrekbaar zijn voor een IB-ondernemer en VPB-onderneming. Het gaat daarbij om de volgende kosten:

  • kosten van voedsel, drank en genotmiddelen;
  • representatiekosten, waaronder recepties en feesten;
  • kosten van congressen, seminars, symposia, excursies en studiereizen.

Gemengde kosten inkomstenbelasting

Een ondernemer voor de IB mag deze gemengde kosten tot een bedrag van € 4.500 niet in aftrek brengen in de IB. Heeft hij meer gemengde kosten, dan is aftrek dus wel mogelijk. Stel dat een ondernemer in 2018 in totaal € 8.000 aan gemengde kosten heeft gemaakt. De eerste € 4.500 van deze kosten mag hij niet in aftrek brengen. Aftrek is dus alleen toegestaan voor het restant van € 3.500 (€ 8.000 -/- € 4.500). De ondernemer kan echter ook gebruikmaken van een alternatief en standaard 80% van de gemengde kosten in aftrek brengen. Dit moet hij in de aangifte aangeven.

Loonsom voor de vennootschapsbelasting

Ook de bv kan ervoor kiezen een vast bedrag van € 4.500 niet in aftrek te brengen, of 0,4% van de loonsom van de bv als dit hoger is (artikel 10 van de Wet op de VPB). Indien dus de totale loonsom vermenigvuldigd met 0,4% hoger is dan € 4.500, is de drempel gelijk aan dat bedrag. De bv kan ook standaard 73,5% (lager dus dan de IB-ondernemer) van de gemengde kosten in aftrek brengen.

(Bron: Rendement)

Advocaat-Generaal (A-G) Niessen van de Hoge Raad heeft in een advies aangegeven dat de vermogensrendementsheffing van box 3 in sommige gevallen een buitensporige last kan zijn voor een belastingplichtige. Hiervan kan sprake zijn als iemands vermogen is onteigend door de Staat der Nederlanden.

Het ging in deze zaak om een man die op 31 januari 2013 zijn vermogen had geïnvesteerd in aandelen van SNS Reaal. Een dag later, op 1 februari, nam de Staat de aandelen van het financiële concern over om het van de ondergang te redden. De toenmalige aandeelhouders moesten hun stukken afgeven en accepteren dat ze daar geen compensatie voor kregen. Dat was al een schok, maar bij de aangifte over het jaar 2013 kreeg de man nog een negatieve verrassing te verwerken. Hij had namelijk voor het inkomen uit sparen en beleggen ‘nihil’ opgegeven, omdat hij immers vrijwel het hele jaar geen rendement had behaald op de aandelen SNS. De inspecteur corrigeerde dit echter. Hij keek namelijk naar het vermogen op 1 januari 2013, de waardepeildatum. Toen had de man nog voor zo’n € 275.000 aan aandelen in een andere nv in portefeuille, die hij eind januari dus omzette in SNS Reaal-aandelen. Door de correctie kwam de man ook nog met zijn inkomen boven de grens voor huurtoeslag. De al ontvangen toeslag van dik € 2.600 moest hij dus ook terugbetalen.

Nooit rendement kunnen behalen

De man kwam met zijn inkomen onder de armoedegrens terecht en vond dan ook dat er voor hem sprake was van een buitensporige last. Hij stelde voor om de heffing alleen over de maand januari te berekenen, omdat hij de rest van het jaar nooit rendement had kunnen halen op de aandelen. De inspecteur vond ook wel dat het een ‘bijzonder sneu’ verhaal was. Maar hij bleef erbij dat er geen andere mogelijkheid was, omdat de wet nu eenmaal geen rekening houdt met de ontwikkelingen na de waardepeildatum. Het hof  vond echter dat hier voor de man wel degelijk sprake was van een buitensporige last. De heffing had nu zulke verstrekkende gevolgen dat ze in geen verhouding meer stond tot het doel. De Staat ging tegen deze uitspraak in cassatie.

Individuele belang te weinig gewicht gekregen

In zijn advies heeft de A-G nu aangegeven dat volgens hem het individuele belang te weinig gewicht heeft gekregen ten opzichte van het algemene belang. Hij adviseert de Hoge Raad de zaak te verwijzen om te onderzoeken of na berekening van de waarde in het economische verkeer van de schadevergoeding sprake is van een individuele en buitensporige last. Als dan wordt geconcludeerd dat het eigendomsrecht is geschonden, kan ten aanzien van de man de box 3-heffing in het aan betreffende jaar niet worden geheven.

(Bron: rendenment)

Omdat het heffingvrije vermogen per 2018 wordt verhoogd naar € 30.000, worden de belastingschijven daarop aangepast.

De verhoging is geregeld in de Derde Nota van wijziging behorende bij het Belastingplan 2018. De vermogensrendementsheffing heeft in 2017 drie vermogensschijven.
  • schijf 1: tot een vermogen van € 100.000;
  • schijf 2: van € 100.000 tot € 1.000.000;
  • schijf 3: vermogen vanaf € 1.000.000.
In de tabel in artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001 zijn de bijbehorende bedragen voor de grondslag sparen en beleggen opgenomen, zijnde de rendementsgrondslag verminderd met het heffingsvrije vermogen. Door de verhoging van het heffingvrije vermogen van € 25.000 naar € 30.000, zouden de grenzen van de vermogensschijven onbedoeld worden verhoogd. De voorgestelde wijziging in deze derde nota van wijziging herstelt dit. Na inflatiecorrectie 2018 (0,8%) kan de belasting in box 3 berekend aan de hand van de volgende tabel:
Vermogensrendementsheffing 2018
Van het deel grondslag meer dan Maar niet meer dan Wordt toegerekend aan rendements-grondslag I (0,36%)
En wordt toegerekend aan rendements-grondslag II
(5,38%)
Het forfaitaire rendement bedraagt De vermogens-rendementsheffing over de grondslag bedraagt
€ 0 € 70.800 67% 33% 2,02% 0,605%
€ 70.800 € 978.000 21% 79% 4,33% 1,298%
€ 978.000 0% 100% 5,38% 1,614%

Belang voor de praktijk

Voor belastingplichtigen is het natuurlijk jammer dat deze fout op tijd is onderkend. Zonder deze reparatie zou de eerste belastingschijf € 4.200 langer zijn. Dat scheelt bij een rendementsgrondslag van € 75.000 een bedrag van € 29. Maar er zijn ook positieve ontwikkelingen te melden. Allereerst is er de verhoging van het heffingvrije vermogen van € 25.000 naar € 30.000. Daarnaast is er voor 2018 al uitgegaan van een fors lager verondersteld rendement op sparen (0,36%). En in het regeerakkoord is opgenomen dat in deze kabinetsperiode een stelsel van vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk rendement wordt uitgewerkt.

[ Bron: Fiscaal Juridisch Adviesbureau Nationale Nederlanden ]

X was zelfstandig werkzaam als advocaat. Het saldo van de in zijn onderneming aanwezige liquide middelen, die hij aanhield op een vrij opneembare internetspaarrekening, varieerde van € 191.518 in 2007 tot € 356.898 in 2014, met een maximum van € 438.788 in 2009. De inspecteur concludeerde na een boekenonderzoek in 2015 dat de liquide middelen vanaf 2009 duurzaam overtollig waren voor zover zij het bedrag van € 50.000 overschreden. Het ondernemingsvermogen van X werd verlaagd, waardoor in het verleden toevoegingen aan de fiscale oudedagsreserve (FOR) voor te hoge bedragen hadden plaatsgevonden. De inspecteur corrigeerde dit met toepassing van de foutenleer middels een navorderingsaanslag IB 2013. X ging in beroep. Rechtbank Gelderland besliste dat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat een bedrag van € 50.000 aan liquide middelen volstond. Hij had de redelijkheid van de post liquide middelen bepaald aan de hand van de liquide middelen die nodig waren voor de financiering van lopende bedrijfsuitgaven en te verwachten investeringen. Met het aanhouden van liquide middelen die dienden ter dekking van risico’s, tot opbouw en instandhouding van reserves dan wel – meer algemeen – tot versteviging van de onderneming, had de inspecteur echter geen rekening gehouden. De Rechtbank vond het aannemelijk dat de risico’s die specifiek X betroffen en de versteviging van diens onderneming in financieel onzekere tijden, een hoger bedrag aan liquide middelen rechtvaardigden. De Rechtbank stelde het tot het ondernemingsvermogen te rekenen deel van de liquide middelen in goede justitie vast op € 175.000 per 31 december 2013 en verklaarde het beroep van X gegrond.

(Bron: FUTD)

Op 17 oktober jongstleden heeft minister Asscher (Sociale Zaken en Werkgelegenheid) in een brief aan de Tweede Kamer een compensatieregeling voorgesteld voor zwangere zelfstandigen die zijn bevallen tussen 7 mei 2005 en 4 juni 2008. De hoogte van de compensatie bedraagt 90% van het wettelijke minimumloon 2017 per dag (inclusief vakantiebijslag) en wordt berekend over 80 dagen, wat neerkomt op ongeveer €5.600.

Achtergrondinformatie

Op 27 juli jongstleden heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) een tussenuitspraak gedaan. Daarbij is het UWV in de gelegenheid gesteld om een compensatie voor te stellen voor de (drie) procederende vrouwen, voordat een definitieve uitspraak zou worden gedaan. De minister wil de definitieve uitspraak van de CRvB niet afwachten en heeft een compensatieregeling voorgesteld.
Vrouwen die zijn bevallen tussen 1 augustus 2004 en 7 mei 2005 konden nog gebruikmaken van een overgangsrecht om een uitkering te ontvangen. Vandaar dat deze compensatieregeling geldt vanaf 7 mei 2005.

Inhoud compensatieregeling

De voorgestelde regeling is een vereenvoudiging van de ingetrokken regeling uit 2004. De regeling moet nog getoetst worden op uitvoerbaarheid door het UWV en de Belastingdienst. Zelfstandigen, beroepsbeoefenaren en meewerkende echtgenotes hebben recht op compensatie als ze zijn bevallen tussen 7 mei 2005 en 4 juni 2008. De hoogte van de compensatie bedraagt 90% van het wettelijke minimumloon 2017 per dag (inclusief vakantiebijslag) en wordt berekend over 80 dagen. Dat komt neer op ongeveer €5.600. In de begroting voor 2018 zijn hiervoor middelen gereserveerd.

Aanspraak maken op de regeling

Helaas is het op dit moment nog niet mogelijk om de compensatieregeling aan te vragen. Na publicatie van de regeling moet u de compensatie binnen drie maanden aanvragen. Zodra hierover meer bekend is, plaatsen we een nieuw bericht op de site.

(Bron: HLB)

Volgens Hof Den Bosch vormde de belegging van een ondernemer geen ondernemingsvermogen maar privévermogen. De belegging vervult volgens het hof geen functie binnen de normale uitoefening van diens onderneming en was dus niet dienstbaar aan die onderneming.

Een beleggingsadviseur startte in april 2008 een eenmanszaak en verkocht in dat kader een beleggingsproduct. In dat beleggingsproduct had hij toen al voor € 400.000 geïnvesteerd. Na de start van zijn onderneming behaalde hij aanvankelijk forse rendementen met dit beleggingsproduct, waarna hij nog eens € 100.000 in dit beleggingsproduct investeerde. Vanaf maart 2009 werd een deel van het geïnvesteerde geld terugbetaald. De ondernemer merkte in zijn aangiften IB 2008, 2009 en 2010 de door hem gedane investeringen in het beleggingsproduct aan als ondernemingsvermogen. In totaal heeft hij ruim € 230.000 van zijn investeringen terugbetaald gekregen. Na onderzoek stelde de inspecteur zich op het standpunt dat de investering in het beleggingsproduct niet als ondernemingsvermogen, maar als privévermogen moest worden aangemerkt. De man was het hier niet mee eens. Hof Den Bosch ging echter mee met de inspecteur. Een belegging vormt volgens het hof doorgaans geen ondernemingsvermogen, maar privévermogen. Dit kan volgens het hof anders zijn als de belegging plaatsvindt binnen het kader van de normale uitoefening van de onderneming, als sprake is van tijdelijk overtollige liquiditeiten of als de belegging dient voor de noodzakelijke versterking van het eigen vermogen. Van deze omstandigheden was volgens het hof geen sprake. De investering vervulde geen functie binnen de normale uitoefening van de onderneming van de man en was dus niet dienstbaar aan de onderneming. Daaraan deed niet af dat hij bedrijfsmatig adviseerde en handelde in het beleggingsproduct. Hij had, net als andere beleggers, geen invloed op de waardeontwikkeling. Na het doen van de investering was het voor hem maar afwachten wat de resultaten van de belegging en het rendement zouden zijn. Daarom was  de man volgens het hof  een belegger als alle anderen.

(PKF Wallast)

Vrouwelijke zelfstandigen die tussen 7 mei 2005 en 4 juni 2008 zijn bevallen maar geen uitkering kregen, kunnen alsnog geld krijgen. Het gaat om naar schatting 20.000 vrouwen, die recht hebben op zo’n 5.600 euro compensatie, een bedrag dat overeenkomt met de gemiddelde uitkering die bevallen zelfstandigen in 2017 hebben gekregen. Zo wordt een streep gezet onder een langlopende kwestie, maakte minister Asscher van Sociale Zaken op 17 oktober 2017 bekend.

Door een wijziging in de Wet arbeid en zorg (Wazo) verviel in mei 2005 de zwangerschaps- en bevallingsuitkering voor zelfstandigen. Vanaf juni 2008 hebben de moeders, die als zelfstandige werken, via de Wet zwangerschaps- en bevallingsuitkering zelfstandigen (ZEZ) opnieuw recht op een uitkering.

Naar de rechter

Enkele vrouwen, die in de tussenliggende jaren bevielen van een kind, vonden het onterecht dat zij geen beroep konden doen op een zwangerschaps- en bevallingsuitkering en stapten naar de rechter. Zij claimden dat ze op grond van het VN-Vrouwenverdrag recht hebben op een dergelijke uitkering. De afgelopen jaren heeft dit tot verschillende uitspraken geleid.

Zo stelde de Hoge Raad in 2011 de vrouwen in het ongelijk, maar de rechtbank Midden-Nederland kwam in 2016 tot een ander oordeel. Deze zomer stelde de Centrale Raad van Beroep (CRvB) drie vrouwen in het gelijk en bepaalde dat zij enige vorm van compensatie moeten krijgen. Naar aanleiding daarvan heeft minister Asscher besloten om een compensatieregeling te treffen.

Uitspraak Centrale Raad van Beroep

Drie vrouwen die in de periode van 2004 tot en met 2008 werkten als zelfstandige, hebben alsnog recht op een bevallingsuitkering of vergoeding. Dat heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) op 27 juli 2017 besloten. 

De tussenuitspraak betreft 3 vrouwelijke zelfstandigen die in 2005 zijn bevallen. Zij hebben toen geen zwangerschaps- en bevallingsuitkering (ZEZ-uitkering) gekregen, terwijl ze die wel hadden aangevraagd bij UWV.

Geen compensatie 

De toenmalige minister van Sociale Zaken besloot om deze vrouwen geen compensatie te bieden, omdat er in de periode 2004 tot en met 2008 geen wettelijke regeling bestond voor zwangere vrouwen die als zelfstandige werkten. UWV wees de aanvragen daarom af. 

VN-Vrouwenverdrag 

De CRvB stelde eind juli de vrouwen alsnog in het gelijk. De Raad volgt het VN-Vrouwenverdrag, waarin staat dat iedere vrouw die – al dan niet in loondienst – arbeid verricht, recht heeft op enige vorm van bevallingsverlof met behoud van (een zeker) inkomen.  

Zorgen voor passende compensatie 

UWV moet nu zorgen voor een passende compensatie. Dat hoeft niet per se in de vorm van een uitkering op grond van de wetgeving zoals die luidde voor 2004 of vanaf 2008. Van belang is dat er recht wordt gedaan aan het VN-Vrouwenverdrag. 

Vergoeding 

UWV krijgt 16 weken de tijd om te bepalen wat voor vergoeding de vrouwen kunnen krijgen. Na deze periode zal de CRvB een definitieve uitspraak doen. Pas vanaf dat moment zal UWV communiceren wat dit voor de vrouwen in kwestie betekent, hoe het verdere proces gaat verlopen en of andere vrouwen een aanvraag kunnen doen om in aanmerking te komen voor een uitkering of soortgelijke vergoeding. 

ZEZ-uitkering 

De zwangerschaps- en bevallingsuitkering is tegenwoordig geregeld in de Wet arbeid en zorg (WAZO). Vrouwen met een eigen bedrijf kunnen voor de periode rond de bevalling een ZEZ-uitkering aanvragen. Voor vrouwen die zwanger zijn van een tweeling of meerling, gelden aangepaste regels.

(Bron: Salarisnet)

Aan het regeerakkoord van het nieuwe kabinet ontlenen wij de volgende plannen op fiscaal gebied:

Inkomstenbelasting

  • Vanaf 2019 invoering tweeschijvenstelsel IB/LB met basistarief van 36,93% en toptarief van 49,5%. Het aangrijpingspunt van het toptarief (€ 68.507 in 2018) wordt bevroren;
  • Verhoging algemene heffingskorting met ca. € 350 in 2021 en verhoging arbeidskorting;
  • De ouderenkorting wordt verhoogd met € 160. Gelijktijdig komt er een geleidelijke inkomensafhankelijke afbouw;
  • De vaste voet in de inkomensafhankelijke combinatiekorting gaat naar € 0, het opbouwpercentage wordt verhoogd;
  • De overdraagbaarheid van de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de arbeidskorting wordt geleidelijk afgeschaft;
  • Het recht op arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting bij ZW-uitkeringen van uitkeringsgerechtigden zonder dienstverband wordt afgeschaft;
  • Het eigenwoningforfait wordt vanaf 2020 verlaagd;
  • De regeling ‘geen of beperkte eigen woningschuld’ (Wet Hillen) wordt de komende 20 jaar stapsgewijs afgebouwd (zie hierover een laatste update van de NOS);
  • De hypotheekrenteaftrek wordt vanaf 2020 in jaarlijkse stappen van 3% verlaagd naar het basistarief;
  • De fiscale aftrekpost voor scholingskosten wordt vervangen door een individuele leerrekening voor alle Nederlanders die een startkwalificatie hebben gehaald;
  • Box 2-tarief gaat naar 27,3 % in 2020 en naar 28,5% in 2021;
  • In box 3 wordt sneller aangesloten op het werkelijk rendement van spaartegoeden. Het heffingvrije vermogen wordt verhoogd naar € 30.000 per persoon. Een stelsel van vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk rendement wordt uitgewerkt;
  • Na evaluatie van de huidige gebruikelijk-loon-regeling zal het kabinet bezien of de regeling moet worden aangepast. Hierbij wordt bezien of de regeling ten aanzien van het uitbetalen in aandelen voor start-ups en scale-ups wordt verruimd;
  • De Wet DBA wordt vervangen. De nieuwe wet moet enerzijds zekerheid bieden dat er geen sprake is van een dienstbetrekking en anderzijds schijnzelfstandigheid voorkomen. Voor zzp-ers wordt bepaald dat sprake is van een arbeidsovereenkomst bij een laag tarief in combinatie met een lange duur van de overeenkomst of een laag tarief in combinatie met het verrichten van reguliere bedrijfsactiviteiten. Er komt een ‘opt out’ voor de loonbelasting en werknemersverzekeringen voor de bovenkant van de markt. Dit geldt bij een hoog tarief in combinatie met een kortere duur van de overeenkomst of een hoog tarief in combinatie met het niet verrichten van reguliere bedrijfsactiviteiten. Voor zelfstandigen boven het “lage’ tarief wordt een opdrachtgeversverklaring ingevoerd die vooraf duidelijkheid en zekerheid moet geven. Hiertoe moet een webmodule worden ingevuld. De gezagsverhouding wordt voortaan meer getoetst op basis van materiële in plaats van formele omstandigheden. Het huidige handhavingsmoratorium wordt gefaseerd afgebouwd.

Loonbelasting

  • In het kader van vernieuwing van het pensioenstelsel wordt bezien of het fiscaal kader alleen nog op de pensioenpremie kan worden begrensd;
  • De looptijd van de 30%-regeling wordt beperkt van acht naar vijf jaar;
  • De onbelaste vrijwilligersvergoeding gaat omhoog van € 1500 naar € 1700.

Vennootschaps- en dividendbelasting

  • Het VPB-tarief gaat in stappen van 20% en 25% naar 16% en 21% per 2021. De verlenging van de eerste schijf in de VPB van € 200.000 naar € 350.000 wordt teruggedraaid. De schijfgrens blijft dus € 200.000;
  • De grondslag van de VPB wordt verbreed. De aftrekbaarheid van rente van vreemd vermogen wordt beperkt. Enkele bestaande specifieke renteaftrekbeperkingen worden afgeschaft. Daarbij gaat het niet om specifieke renteaftrekbeperkingen gericht tegen winstdrainage;
  • Voor banken en verzekeraars komt er een thin cap rule die renteaftrek over vreemd vermogen boven 92% van het commerciële balanstotaal beperkt;
  • De afschrijving gebouwen in eigen gebruik in de VPB wordt beperkt tot een bodemwaarde van 100% van de WOZ-waarde (was 50%);
  • Het effectief tarief van de innovatiebox gaat van 5% naar 7%;
  • De voorwaartse verrekening van verliezen in de VPB wordt beperkt tot zes jaar;
  • Om belastingontwijking aan te pakken pleit het kabinet voor het opstellen van een zwarte lijst met niet-coöperatieve jurisdicties en verder  voor een verplichting voor multinationals om per EU-land en per land op de zwarte lijst te rapporteren over hun activiteiten;
  • De dividendbelasting wordt afgeschaft.
  • Directe beleggingen in vastgoed door beleggingsinstellingen worden niet meer toegestaan.
  • Invoering van een bronbelasting op rente en royalty’s op uitgaande financiële stromen naar landen met zeer lage belastingen (low taks jurisdictions);

Omzetbelasting

  • Verhoging lage btw-tarief van 6% naar 9%.

Milieubelastingen

  • Het tarief van de eerste schijf aardgas in de energiebelasting gaat 3,00 cent omhoog en de tarieven in de eerste schijf voor elektriciteit gaat 0,72 cent omlaag. De belastingvermindering in de energiebelasting wordt verlaagd;
  • Een hogere belasting op het storten en verbranden van afval;
  • Er wordt ingezet op Europese afspraken over belastingen op luchtvaart. Een heffing op lawaaiige en vervuilende vliegtuigen wordt bezien. Mogelijk wordt in 2021 een vliegbelasting ingevoerd;

Autobelastingen

  • De BPM-teruggaafregeling op taxi’s wordt afgeschaft;
  • Er komt een kilometerheffing voor vrachtverkeer. Als compensatie wordt de motorrijtuigenbelasting op vrachtauto’s verlaagd;

Diversen

  • De informatiepositie en de opsporingscapaciteit van de Belastingdienst wordt versterkt en er komt meer transparantie;
  • Er komt een korting op de verhuurderheffing voor corporaties die investeren in verduurzaming/energiebesparing;
  • Verlaging normpercentage zorgtoeslag paren met 0,45%-punt;
  • Voor de kinderopvangtoeslag wordt € 250 miljoen per jaar extra uitgetrokken;
  • De huurtoeslag wordt over een langer inkomenstraject afgebouwd. De ‘kan’-bepaling wordt geschrapt. Er worden vereenvoudigingen van de huurtoeslag doorgevoerd;
  • Er komen lage parkeertarieven voor emissieloze auto’s;
  • De tabaksaccijns wordt verhoogd.

(Bron: Taxlive)

Vanaf 1 januari 2018 worden alle peuterspeelzalen kinderdagverblijven. Dat betekent dat u als werkende ouder mogelijk ook kinderopvangtoeslag kunt aanvragen als uw kind naar de peuterspeelzaal gaat.

Kinderopvangtoeslag

De kinderopvangtoeslag is een tegemoetkoming voor werkende ouders met jonge kinderen die naar de kinderopvang gaan. De overheid draagt bij aan de kosten van kinderopvang. Hoe hoog de toeslag is, hangt af van de hoogte van het inkomen van de ouders, het aantal kinderen en de soort opvang.

Tip: Gaat uw kind naar de peuterspeelzaal en voldoet u aan de voorwaarden, vraag dan vanaf 1 november 2017 de kinderopvangtoeslag aan via Belastingdienst/Toeslagen.

Let op! U krijgt geen kinderopvangtoeslag over de uren die de gemeente vergoedt. De toeslag geldt namelijk alleen voor de uren die u zélf betaalt. Informeer dan ook bij de peuterspeelzaal of de gemeente meebetaalt.

(Bron: HLB)

Een ondernemer voor de inkomstenbelasting die een vastgoedbedrijf exploiteert, kan een door hem verstrekte lening aan een starter niet tot zijn ondernemingsvermogen rekenen. Dit heeft Hof Arnhem-Leeuwarden onlangs aangegeven.

In deze zaak ging het om een ondernemer (tool) met een eenmanszaak die vastgoed exploiteerde. Hij verstrekte een lening aan een vriend, die dit geld ging gebruiken voor de start van een kledingwinkel. De starter sloot echter binnen een bepaalde tijd de winkel en loste de lening niet af waarop de man de vordering van zijn winst aftrok. De inspecteur was het hier niet mee eens. Ook het Hof vond dat dit niet kon.

Bedrijfsvreemde activiteit voor vastgoedonderneming

De rechter gaf aan dat het hier om een lening ging die niet onder de normale bedrijfsuitoefening had plaatsgevonden. De verstrekking van de lening aan de starter was een bedrijfsvreemde activiteit voor de onderneming die vastgoed exploiteerde. Ook had de man geen verdere leningen aan starters verstrekt. De lening kon daarom niet tot het ondernemingsvermogen gerekend worden. Ook was in de leningsovereenkomst de term ‘Agaathlening’ gebruikt waaruit geconcludeerd kon worden dat het hier om een box 3-vordering ging. Het hof vond dus dat de lening in box 3 moest vallen en niet tot het ondernemingsvermogen kon behoren.

(Bron: Rendement)