DIT IS MIJN WINST SOFTWARE B.V.

All posts in Nieuws voor de Zelfstandige zonder personeel (ZZP), belastingnieuws, diversen

Een ontvangen vergoeding moet om in aanmerking te komen voor de vrijwilligersregeling worden getoetst aan de maximumbedragen van die regeling, d.w.z. maximaal € 150 per maand, € 1.500 per jaar. Een partiële toepassing van de regeling, waarbij tot het maximum de regeling wordt toegepast en voor het overige deel van de vergoeding niet, kan niet.

Een secretaris van een stichting heeft in 2013 voor zijn werkzaamheden een bedrag van € 2.080 bruto ontvangen. Op dit bedrag is € 1.082 aan loonheffingen ingehouden en afgedragen. De stichting heeft op 22 februari 2016 schriftelijk aan de secretaris te kennen gegeven dat er in 2013 geen arbeidsovereenkomst tussen hem en de stichting bestond.

De secretaris heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting over 2013 de vergoeding tot een bedrag van € 1.500 aangemerkt als vrijgestelde vrijwilligersvergoeding en het restant van € 508 aangegeven als inkomsten uit werk en woning. De inspecteur heeft het bedrag van € 2.080 volledig tot het belastbaar inkomen uit werk en woning gerekend.

In geschil is of de vergoeding tot een bedrag van € 1.500 kan worden aangemerkt als een vrijgestelde vergoeding ingevolge de zogenoemde vrijwilligersregeling.

De rechtbank geeft aan dat aan toetsing aan de vrijwilligersregeling wordt toegekomen indien de werkzaamheden voor de stichting een bron van inkomen vormen. De secretaris heeft ter zitting gesteld dat zijn werkzaamheden voor het verantwoordingsorgaan circa 100 uren in beslag hebben genomen en dat hij in dit kader geen onkosten heeft gemaakt.

De vergoeding komt daarmee neer op circa € 20 bruto per uur en behoort – met voorbijgaan aan de vrijwilligersregeling – tot het belastbaar inkomen uit werk en woning. Daaraan doet het ontbreken van een arbeidsovereenkomst niet af.

Vrijwilligersvergoedingen van ten hoogste € 150 per maand en € 1.500 per kalenderjaar zijn niet belast voor de loon- en inkomstenbelasting. De rechtbank komt tot het oordeel dat de bruto-vergoeding moet worden getoetst aan deze maximumbedragen. Ook voor een partiële toepassing van de vrijstelling zoals de secretaris voorstaat, biedt de wet geen mogelijkheid. De inspecteur heeft de vergoeding terecht tot het inkomen uit werk en woning gerekend.

(Bron: PKF Wallast)

X kreeg in december 2014 van de inboedelverzekering € 22.630 uitgekeerd vanwege roet- en rookschade aan de inboedel door een brand. Dit had gevolgen voor het vermogen van haar medebewoner Y. Bij hem leidde dat tot een grondslag voor sparen en beleggen van € 765 en daarmee tot een vermogen dat meer was dan het heffingvrij vermogen. Omdat het vermogen van medebewoner Y meetelde was hierdoor de huurtoeslag voor X over 2015 definitief berekend op nihil en waren eerder toegekende voorschotten teruggevorderd. X ging in beroep en stelde dat de schadevergoeding als bijzonder vermogen buiten beschouwing moest blijven. Rechtbank Gelderland stelde voorop dat niet in geschil was dat de situatie van X niet voorkwam in de genoemde gevallen in artikel 9 Uitvoeringsregeling Awir. De Rechtbank was het met X eens dat de schade-uitkering buiten beschouwing had moeten blijven bij het vaststellen van het recht op huurtoeslag. De Rechtbank leidde dit af uit aan uitspraak van de Raad van State van 28 januari 2015 waarin was beslist dat er in uitzonderlijke gevallen ruimte was om een geval gelijk te stellen met de wél in artikel 9 Uitvoeringsregeling Awir geregelde gevallen. Verder was artikel 47 Awir ingevoerd voor situaties waarin de vermogenstoets ertoe zou leiden dat in strijd met de bedoeling van de wetgever geen of een lagere tegemoetkoming zou worden toegekend. De inboedel telde niet mee voor de rendementsgrondslag van box III. De inboedel van X was verloren gegaan door brand en de inboedelverzekering had een bedrag uitgekeerd waarmee X deze kon vervangen. Het bedrag van de inboedelverzekeraar was uitgekeerd en zag dan ook op de waarde van de inboedel. Van een feitelijke draagkrachtverbetering was volgens de Rechtbank geen sprake omdat de uitgekeerde vergoeding was bedoeld voor de compensatie van het verloren gegane vermogen in de inboedel. De Rechtbank besliste dat de wetgever had gewild dat een schadevergoeding bedoeld voor een vermogensonderdeel dat al tot de uitzonderingen behoorde in dat karakter van uitzondering deelde. De inspecteur had daarom de schade-uitkering buiten beschouwing moeten laten op grond van artikel 47 Awir in samenhang met artikel 9 Uitvoeringsregeling Awir. De Rechtbank verklaarde het beroep van X gegrond

Het UWV heeft vrouwelijke zelfstandigen onterecht een zwangerschaps- en bevallingsuitkering geweigerd, zo oordeelde de Centrale Raad van Beroep (CRvB) op 27 juli 2017. Op grond van het VN-Vrouwenverdrag hebben zij recht op enige vorm van bevallingsverlof met behoud van (een zeker) inkomen. De vrouwelijke zelfstandigen moet alsnog een passende compensatie worden aangeboden.

Wat speelt er?

Vrouwen die zelfstandig werkten konden in de periode van 1 augustus 2004 tot 4 juni 2008 geen aanspraak maken op een publiekrechtelijke verzekering tegen het risico van verlies van inkomen wegens zwangerschap en bevalling. Voor die tijd konden zij een beroep doen op de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), waarin ook was voorzien in een zwangerschaps– en bevallingsuitkering Vanaf 4 juni 2008 geldt de Wet zwangerschaps- en bevallingsuitkering zelfstandigen (Wet ZEZ). In de periode hiertussen moesten zij zelf iets regelen. Bijvoorbeeld door te sparen, of door een particuliere verzekering af te sluiten. Particuliere verzekeringen hanteerden een wachttijd van twee jaar en de overheid zorgde niet voor een overgangsregeling.

Procedure tegen de Staat

Een aantal vrouwen heeft juridische procedures aangespannen tegen de Staat. Zij stelden dat er sprake was van discriminatie. Zij beriepen zich op het VN-Vrouwenverdrag. Dit verdrag verplicht staten ertoe alle vormen van discriminatie van vrouwen uit te bannen. Vooral artikel 11 is belangrijk. Dit gaat over het verbod van discriminatie bij arbeid wegens huwelijk en moederschap. Hierin staat onder meer dat staten bevallingsverlof moeten invoeren, met behoud van loon of met vergelijkbare sociale voorzieningen. De Nederlandse rechter gaf de vrouwen geen gelijk. De Hoge Raad oordeelde in 2011 dat artikel 11 van het VN-Vrouwenverdrag geen rechtstreekse werking heeft. De betekenis hiervan wordt uitgelegd in de laatste alinea’s.

Klacht bij het CEDAW

Een groep vrouwen diende vervolgens een klacht in bij het CEDAW, het Comité dat toezicht houdt op de naleving van het VN-Vrouwenverdrag. Dat Comité oordeelde in 2014 dat Nederland in strijd met het verdrag handelt. Hierover schreven we eerder een bericht. De minister van Sociale Zaken liet het CEDAW weten dat hij het niet met de uitspraak eens was. Hij deelde mee dat hij de aanbevelingen, om de vrouwen alsnog te compenseren voor het verlies van inkomen, niet zou opvolgen.

Opnieuw naar de rechter

Een aantal vrouwen vroeg opnieuw een uitkering aan bij het UWV, en beriepen zich daarbij op de uitspraak van het CEDAW. Het UWV weigerde de uitkering. Vervolgens legden deze vrouwen de zaak opnieuw voor aan Nederlandse rechters. De Rechtbank Utrecht deed uitspraak in het voordeel van een de vrouwen. Lees hier een eerder bericht van ons. De Rechtbank Amsterdam kwam tot een ander oordeel. Het UWV en de twee vrouwen die betrokken waren bij de zaak voor de Amsterdamse rechter gingen in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Deze deed op 27 juli 2017 uitspraak hierover.

Belangrijke punten uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep

Geldt artikel 11 van het VN-Vrouwenverdrag voor zelfstandigen?

Een belangrijk punt van discussie is of artikel 11 nu wel of niet voor zelfstandigen geldt. De Staat stelt van niet, omdat artikel 11 alleen over vrouwen in loondienst zou gaan. Maar het CEDAW vindt deze beperkte interpretatie door Nederland niet juist, en oordeelt dat artikel 11 ook over zelfstandigen gaat. In de procedure voor de CRvB houdt het UWV vol dat het soort discriminatie dat artikel 11 bestrijdt, discriminatie door werkgevers is. Zelfstandige vrouwen lopen niet de risico’s die vrouwen in loondienst lopen. Het UWV ziet daarom geen reden de uitspraak van het CEDAW over te nemen.

Omdat hier ook aan de orde is of het UWV de uitspraak van het CEDAW naast zich neer mag leggen, gaat de CRvB daar eerst op in. Volgens de CRvB gaat het hier om een uitspraak van een internationaal comité met een inhoudelijke interpretatie van het Verdrag. Die uitspraak is niet juridisch bindend, maar wel gezaghebbend en daarom heeft de uitspraak een bijzondere betekenis in dit soort procedures voor de rechter. Omdat CEDAW bevoegd is toezicht te houden op de naleving van het verdrag en klachten te behandelen, moet het bepalingen kunnen uitleggen. De CRvB wijst op voorbeelden waarin de Staat dit zelf ook heeft erkend. De CRvB ziet ook geen andere goede reden om de uitleg van het CEDAW niet op te volgen. Conclusie: artikel 11 geldt ook voor zelfstandigen.

Heeft artikel 11, tweede lid, sub b van het VN-Vrouwenverdrag rechtstreekse werking?

In Nederland geldt dat een internationale bepaling rechtstreekse werking heeft als aan een aantal voorwaarden is voldaan. Als dat zo is, kan de rechter die bepaling toepassen. De rechter onderzoekt of de nationale regels en praktijk in overeenstemming zijn met het artikel. Als een wet in strijd is met een dergelijke bepaling, kan de rechter de wettelijke bepaling buiten toepassing laten. Een van de voorwaarden is dat de internationale bepaling voldoende nauwkeurig omschrijft wat het resultaat moet zijn. Volgens de CRvB is het nagestreefde minimumresultaat van artikel 11 duidelijk. Dat is namelijk dat voor iedere vrouw die inkomensvormende arbeid verricht een vorm van bevallingsverlof met behoud van (een zeker) inkomen open moet staan. Artikel 11, tweede lid, sub b, is in dit opzicht dus geschikt voor toepassing door de rechter.

Is het VN-Vrouwenverdrag geschonden?

Omdat een bestaande regeling is afgeschaft en er geen goede alternatieve regeling kwam heeft de Staat zich niet gehouden aan de verplichting dit minimumresultaat te garanderen. Conclusie: er is strijd met artikel 11 van het VN-Vrouwenverdrag.

Wat is het gevolg van de conclusie dat er strijd is met het VN-Vrouwenverdrag?

Artikel 11 van het VN-Vrouwenverdrag bepaalt dat Staten moeten regelen dat er bevallingsverlof is met een zeker inkomen. Het bepaalt niet precies hoe een regeling eruit moet zien. De besluiten van het UWV komen erop neer dat de vrouwen geen enkele vorm van verlof met behoud van inkomen hebben. Dat is in strijd met het recht. Er zijn verschillende oplossingen mogelijk om daar een einde aan te maken. Daarom geeft de CRvB het UWV nog zestien weken de tijd om iets te regelen, zodat aan de verplichtingen uit het VN-Vrouwenverdrag wordt voldaan. Als het UWV dat niet (goed) doet, zullen de bepalingen die zorgen voor de strijdigheid met het verdrag buiten toepassing worden gelaten.

Uit berichten in de media blijkt dat het UWV van tevoren heeft laten weten dat de uitspraak voor alle vrouwen geldt. Bij de FNV hebben zich inmiddels ruim 800 vrouwen gemeld.

(Bron: Mensenrechten.nl)

Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat de echtelijke woning van X niet is aan te merken als pensioenvoorziening. De in verband met de toedeling van de woning gemaakte kosten zijn dan niet aan te merken als kosten tot verwerving, inning of behoud van uitkeringen en verstrekkingen. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).

Het huwelijk van X eindigt in 2011 door echtscheiding. In het kader van de echtscheiding heeft verevening van wederzijdse pensioenrechten plaatsgevonden. X stelt dat hij € 20.000 aan advocaatkosten heeft gemaakt, in verband met de toedeling van de echtelijke woning en spaartegoeden, en dat deze aftrekbaar zijn als aftrekbare kosten van uitkeringen en verstrekkingen. X is namelijk van mening dat zijn woning en vermogen moeten worden aangemerkt als pensioenvoorzieningen.

Hof Arnhem-Leeuwarden (MK I, 4 oktober 2016, 16/00010, V-N 2016/67.1.1) oordeelt dat de echtelijke woning van X en zijn vermogen niet zijn aan te merken als pensioenvoorziening. Het hof verwijst daarbij naar de artikelen 3.100 – 3.107 Wet IB 2001. In deze artikelen wordt omschreven wat onder belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen moet worden verstaan, en de echtelijke woning en vermogen worden niet genoemd in deze artikelen. Volgens het hof zijn de ter zake van de toedeling van die vermogensbestanddelen in de echtscheidingsprocedure gemaakte advocaatkosten dan ook niet gemaakt tot verwerving, inning of behoud van uitkeringen en verstrekkingen. Het gelijk is aan de inspecteur.

De Hoge Raad oordeelt dat de middelen of klachten niet tot cassatie kunnen leiden (art. 81 Wet RO).

(Bron: Taxlive)

In mei 2007 trouwde X met Y, aan wie zij sinds 1 november 2005 zorg verleende. Y beschikte over een persoonsgebonden budget (PGB). In mei 2012 ondertekenden X en Y een standaarddocument van de SVB, met als opschrift “zorgovereenkomst met partner of familielid”. In december 2013 gingen X en Y uit elkaar, waarna X in februari 2014 een WW-uitkering aanvroeg. Het UWV weigerde de WW-uitkering, omdat X niet in dienstbetrekking bij Y werkzaam was geweest. Er was volgens het UWV tussen hen geen sprake geweest van een gezagsverhouding. De Centrale Raad van Beroep stelde voorop dat anders dan in het verleden niet langer als uitgangspunt gold dat een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen (ex-)echtgenoten in de regel niet aannemelijk was wegens het ontbreken van de vereiste gezagsverhouding. Vervolgens besliste de Centrale Raad dat X met de zorgovereenkomst uit 2012 niet aannemelijk had gemaakt dat was beoogd een arbeidsovereenkomst te sluiten, niet met ingang van 1 november 2005 noch nadien. Essentiele onderdelen van een arbeidsovereenkomst, zoals functie-inhoud, loon, werktijden en vakantie, waren niet vastgelegd. Ook de feitelijke invulling van de tussen X en Y gesloten overeenkomst duidde niet op het bestaan van een arbeidsovereenkomst. X had weliswaar gesteld dat zij 24 uur per dag beschikbaar was, maar had op geen enkele manier inzichtelijk gemaakt wanneer en hoeveel uren zij had gewerkt. Zij kreeg geen loon uitbetaald en het geld van het PGB werd op de gezamenlijke rekening gestort, die Y beheerde. Premies waren ook niet afgedragen. De arbeidsrelatie werd volgens de Centrale Raad beheerst door de familieverhouding en van een gezagsverhouding was dan ook geen sprake. Het UWV had de uitkering terecht geweigerd.

(Bron: FUTD)

Indien een pand verhuurd is, dan kan voor de box 3-heffing een lagere waarde in aanmerking worden genomen. Voor de toepassing van die leegwaarderatio is volgens Rechtbank Zeeland-West-Brabant wel een meer dan symbolische huur noodzakelijk.

Een particulier, woonachtig in Frankrijk, is in het bezit  een pand dat hij tot en met 2008 verhuurde. In 2012 is de WOZ-waarde van het pand ruim € 900.000. In 2012 woont hij in Frankrijk en verhuurt hij het pand voor één euro aan zijn dochter. De man doet aangifte IB waarbij hij voor de waarde van het pand rekening houdt met de leegwaarderatio (in 2012 50% bij een huur van 0% tot 1% van de WOZ-waarde). De inspecteur ging hier niet mee akkoord, omdat er van een reële huur geen sprake is.

De rechtbank overweegt dat voor toepassing van de leegwaarderatio sprake moet zijn van een verhuurde woning  en op die verhuur is afdeling 5 van titel 4 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is. Artikel 7:201 lid 1 BW bepaalt dat huur is een overeenkomst waarbij de verhuurder aan een huurder een zaak in gebruik verstrekt waarbij de huurder zich verbindt tot een tegenprestatie. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval geen sprake van huur in die zin, omdat een tegenprestatie ontbreekt. Van het bedrag van € 1 per jaar kan immers niet worden gezegd dat dat een meer dan symbolische tegenprestatie is. Bovendien nam de ‘verhuurder’ ook nog alle kosten van gas, elektra en water voor zijn rekening. Kosten die normaliter ten laste van de huurder zouden komen. Volgens de rechtbank is er dus geen sprake van verhuur maar van bruikleen. Aan de voorwaarden voor toepassing van de leegwaarderatio is dan niet voldaan.

(Bron: PKF)

Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat er bij de waardebepaling van de tool sprake is van nog niet gerealiseerde opbrengst van arbeid in de zin van art. 22 Wet IB 1964. X realiseert namelijk alsnog de opbrengsten van de door hem in het verleden verrichte arbeid.

Belanghebbende, X, werkt als systeemprogrammeur voor A. In zijn vrije tijd ontwikkelt hij software waarmee het mogelijk is om op een pc aanpassingen en verbeteringen voor mainframeapplicaties te ontwikkelen. Hij stelt deze tool jarenlang om niet ter beschikking aan A en zijn collega’s. In 1995 richt X een onderneming, Z, op. Tot 2011 verricht deze onderneming geen activiteiten. In 2011 brengt X de tool in Z in. De tool wordt daarbij geactiveerd voor de WEV van € 250.000. In zijn IB-aangifte 2012 voert X een willekeurige afschrijving van € 100.000 op. De inspecteur corrigeert de aangifte en staat slechts een afschrijving van € 5000 toe. Volgens de inspecteur moet de tool worden geactiveerd tegen de historische kostprijs, van € 5000. In beroep stelt X dat er sprake moet zijn van een inhaalafschrijving over het jaar 2011 van € 50.000, en een normale afschrijving over het jaar 2012 van € 50.000, zodat per saldo over het jaar 2012 een bedrag van € 100.000 aan afschrijving ten laste van het resultaat moet worden gebracht. Rechtbank Noord-Nederland oordeelt dat de tool op de ROW-openingsbalans te boek moet worden gesteld voor de aanschaffings- of voortbrengingskosten van € 5000.

Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelt dat er bij de waardebepaling van de tool sprake is van nog niet gerealiseerde opbrengst van arbeid in de zin van art. 22 Wet IB 1964. Volgens het hof realiseert X namelijk, door de tool via zijn onderneming voor eigen rekening te exploiteren, alsnog de opbrengsten van de door hem in het verleden verrichte arbeid. De te activeren waarde mag dan niet worden vastgesteld op de WEV, maar moet worden vastgesteld op het in de waarde begrepen bedrag van de voordien ten behoeve van de werkzaamheden gemaakte kosten, voor zover deze niet reeds ten laste van het inkomen konden worden gebracht. Het hof wijst er hierbij op dat anders, door activering van een gedeelte van de opbrengst van de werkzaamheden, dit gedeelte buiten de IB-heffing zou kunnen blijven. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

(Bron: Taxlive)

Bent u arbeidsongeschikt of bent dit geworden en beschikt u over een lijfrente? Dan kunt deze onder voorwaarden afkopen zonder dat u extra belasting hoeft te betalen. Wat zijn in deze situatie de regels en voorwaarden?

Belasting plus belasting

De overheid beschouwt een lijfrente als aanvullende oudedagsvoorziening. Voortijds afkopen hoort daar dus niet bij. Om dit onaantrekkelijk te maken betaalt u 20% extra belasting bij voortijdige afkoop, de zogenaamde revisierente. Naast dus de belasting die u sowieso al over de lijfrente-uitkering zelf betaalt, in veel gevallen al 52%.

Uitzondering bij arbeidsongeschiktheid

U kunt een lijfrente afkopen zonder 20% revisierente te betalen indien u arbeidsongeschikt bent. U hoeft niet een bepaald percentage arbeidsongeschikt te zijn.

Let op! Uw arbeidsongeschiktheid moet blijken uit een verklaring van een arts. Deze moet verklaren dat u uw hoofdberoep niet volledig uit kunt oefenen en dat deze situatie naar verwachting nog minstens 12 maanden voortduurt.

Hoeveel mag ik afkopen?

Welk bedrag u jaarlijks mag afkopen zonder dat u revisierente hoeft te betalen, is afhankelijk van uw inkomen. Hiermee is duidelijk dat de faciliteit bedoeld is als aanvulling op uw inkomen uit arbeidsongeschiktheid.

Let op! Vanwege de uitvoerbaarheid is bepaald dat de afkoop van een bedrag van €40.321 (2017) per jaar niet tot heffing van revisierente leidt.

Tip: Heeft u meer aan lijfrentes en heeft u ook meer nodig om uw inkomen voldoende te kunnen aanvullen, dan kunt u via uw inspecteur te weten komen tot welk bedrag u zonder revisierente te betalen vrij kunt opnemen.

Wilt u uw lijfrente (deels) afkopen, neem dan tijdig contact op met uw verzekeraar. Na ontvangst van de artsenverklaring zal deze dan geen revisierente inhouden.

(Bron: HLB)

Het Besluit Uitsluiting Aftrek omzetbelasting (BUA) moet ook worden toegepast als de terbeschikkingstelling van huisvesting noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering. Dit heeft rechtbank Gelderland onlangs aangegeven.

Een organisatie kan in principe de BTW verrekenen die in rekening is gebracht door leveranciers. Op deze hoofdregel bestaan een aantal uitzonderingen. Eén van deze uitzonderingen betreffen goederen en diensten die door een organisatie worden betaald, maar worden gebruikt voor de werknemers. Dit privégebruik door werknemers mag uiteraard niet leiden tot aftrekbare BTW voor de organisatie. Hiervoor is het BUA  ingevoerd. Hierdoor is bijvoorbeeld de BTW op uitgaven voor huisvesting van werknemers niet aftrekbaar als voorbelasting. In onderstaande zaak ging het om de vraag of het BUA ook van toepassing is als het gaat om huisvesting die noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering.

Werknemers waren hier maar tijdelijk

Het ging hier om een uitzendbureau dat vooral buitenlandse uitzendkrachten ter beschikking stelde aan opdrachtgevers. Voor deze uitzendkrachten werden overnachtings/verblijfsplekken geregeld waarvoor ze geen vergoeding hoefden te betalen. Het uitzendbureau vond dat het BUA niet van toepassing was omdat de werknemers hier alleen maar tijdelijk verbleven en in het land van herkomst bleven wonen. Daarnaast waren de belangen van de uitzendkrachten ondergeschikt aan die van het uitzendbureau. De benodigde werknemers met specialistische kennis waren in Nederland ook niet te vinden. Het ging daarom om kosten die rechtstreeks verband hielden met de uitzendactiviteiten. Het uitzendbureau was dus de verbruiker van de geleverde huisvestingsdienst.

Verstrekking in persoonlijk belang

De Belastingdienst was het hier niet mee eens omdat hier sprake was van een verstrekking in het persoonlijke belang van de uitzendkracht. Het uitzendbureau had er zelf voor gekozen om iets te regelen voor de werknemers. De rechter sloot zich aan bij de fiscus. Zelfs als de verstrekking noodzakelijk was voor de bedrijfsvoering bleef het BUA gelden. Er was ook geen sprake van dat het BUA in strijd was met het Europese recht.

Ook onder de Wet IB 2001 geldt dat alleen kosten voor opleidingen om de eigen vakkennis op peil te houden aftrekbaar zijn van de winst of het resultaat uit overige werkzaamheden. Voor andere studiekosten is men aangewezen op de persoonsgebonden aftrek.

Wie als zelfstandig ondernemer of resultaatgenieter inkomsten uit zijn werkzaamheden in de aangifte inkomstenbelasting opvoert als winst respectievelijk resultaat uit overige werkzaamheden vindt het misschien niet meer dan logisch om scholingskosten in mindering te brengen op die inkomsten. Maar net als onder de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 geldt ook onder de Wet IB 2001 dat eerst moet worden vastgesteld dat de betreffende opleiding tot doel heeft eerder opgedane vakkennis op peil te houden.

Nieuwe kennis valt onder persoonsgebonden aftrek

Als het volgen van een opleiding ertoe leidt dat iemand meer geld kan vragen voor zijn diensten doordat hij nieuwe vakkennis opdoet, en daarmee zijn vakbekwaamheid uitbreidt, zijn de scholingskosten alleen als persoonsgebonden aftrekpost op te voeren.

Het huidige kabinet wil echter de persoonsgebonden aftrekpost voor scholingsuitgaven per 1 januari 2018 vervangen door scholingsvouchers die bestemd zijn voor diegenen voor wie het maatschappelijk belang van deelname aan scholing groot wordt gevonden. Daarmee zou voor zelfstandige ondernemers alleen het op peil houden van de eerder opgedane vakkennis en vaardigheden nog aftrekbaar blijven. De stemming over het betreffende wetsvoorstel is overigens na zware kritiek uit de Tweede Kamer opgeschort. Of deze aftrekpost toekomst heeft valt op dit moment niet te zeggen.

(Bron: Accountancyvanmorgen)