DIT IS MIJN WINST SOFTWARE B.V.

All posts in Nieuws voor de Zelfstandige Zonder Personeel

er 25 mei 2018 is de algemene verordening gegevensbescherming (AVG) van kracht. Vanaf die datum geldt in de hele EU dezelfde privacywetgeving. Nu hebben de lidstaten nog hun eigen nationale wetgeving, gebaseerd op de Europese privacyrichtlijnen uit 1995. De huidige Nederlandse Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) komt daarmee vanaf die datum te vervallen. Wees voorbereid en neem nu alvast maatregelen voor uw organisatie.

Bewustwording

Zorg ervoor dat uw beleidsmakers ruim voor 25 mei 2018 op de hoogte zijn van de nieuwe privacywet. Zij moeten nagaan welke impact de AVG zal hebben op uw huidige processen, diensten en goederen en welke aanpassingen noodzakelijk zijn om aan de AVG te voldoen. Zorg dat u voor 25 mei 2018 alles op orde heeft om eventuele boetes van de Autoriteit persoonsgegevens te voorkomen.

Rechten van betrokkenen

Personen waarvan u persoonsgegevens verwerkt, krijgen meer en verbeterde privacyrechten. Hierbij kunt u denken aan recht op inzage, recht op correctie en verwijdering en recht op dataportabiliteit. Bij dit laatste moet u ervoor zorgen dat de betrokkenen in staat worden gesteld hun gegevens makkelijk op te vragen. Ook is het van belang te weten dat betrokkenen het recht hebben om bezwaar te maken tegen de verwerking van hun gegevens voor direct-marketingdoeleinden.

Overzicht verwerkingen

U heeft als verwerker een documentatieplicht. Dit betekent dat u moet kunnen aantonen dat uw organisatie in overeenstemming met de AVG handelt. Breng duidelijk in kaart welke persoonsgegevens u verwerkt, met welk doel, waar deze gegevens vandaan komen en met wie u deze gegevens deelt. Hierbij is het ook belangrijk dat u per gegevenscategorie vermeldt op basis van welke wettelijke grondslag u deze gegevens verwerkt.

Privacy impact assessment (PIA)

U kunt verplicht zijn om vooraf de privacyrisico’s van gegevensverwerking in kaart te brengen en vervolgens maatregelen te nemen om mogelijke risico’s te verkleinen (privacy impact assesment (PIA)). Maak nu alvast een inschatting of u straks dergelijke PIA’s moet uitvoeren en hoe u dit gaat aanpakken.

Privacy by design & privacy by default

Er komen verplichte uitgangspunten van ‘privacy by design’ en ‘privacy by default’. Privacy by design betekent dat u tijdens de ontwikkeling van producten en diensten al rekening houdt met een goede privacybescherming door het toepassen van privacytechnieken. Privacy by default houdt in dat u technische en organisatorische maatregelen moet nemen om ervoor te zorgen dat u, als standaard, alleen persoonsgegevens verwerkt die noodzakelijk zijn voor uw specifieke doel.

Functionaris voor de gegevensbescherming

Mogelijk is uw organisatie straks verplicht om een functionaris voor de gegevensverwerking (FG) aan te stellen. Ga nu alvast na of dit op uw organisatie van toepassing is. Zo kunt u tijdig zo’n functionaris werven.

Meldplicht datalekken

De meldplicht datalekken is binnen uw organisatie niet onbekend. Deze meldplicht blijft grotendeels gelijk. De AVG stelt wel strengere eisen aan uw eigen registratie van datalekken die zich binnen uw organisatie hebben voorgedaan. Het is bovendien belangrijk dat u alle datalekken correct documenteert, zodat de Autoriteit Persoonsgegevens kan controleren of u aan de meldplicht heeft voldaan.

Bewerkersovereenkomsten

Onder de Wbp kennen we de verplichting tot het sluiten van een bewerkersovereenkomst. Ondanks de verplichting is dit nog niet in alle organisaties doorgevoerd. Vanaf 25 mei 2018 wordt de bewerkersovereenkomst hernoemd naar verwerkersovereenkomst. De verwerkersovereenkomst zal gelden voor de verhouding tussen de verantwoordelijke voor de persoonsgegevens en de partij die de persoonsgegevens voor hem verwerkt. Het is belangrijk dat u controleert of de bestaande overeenkomst(en) toereikend zijn en voldoen aan de vereisten van de AVG.

Betrek uw gehele organisatie

Het aanpassen van uw organisatie voor de AVG kost tijd en mankracht. Het doorvoeren van de maatregelen is niet eenvoudig, zeker als u hier nog niet mee begonnen bent. Het is belangrijk dat de gehele organisatie op de hoogte is van de aanstaande veranderingen op privacygebied. Zorg ervoor dat u op de hoogte bent van de regels van de AVG en informeer alle relevante afdelingen. Hiermee creëert u rust binnen uw organisatie en voorkomt u mogelijke sancties in de toekomst.

(Bron: ABAB)

De hoogte van partneralimentatie kan veranderd worden als er sprake is van een ‘wijziging van omstandigheden’. Wanneer spreken we over een ‘wijziging van omstandigheden’ die ons voldoende gronden geeft om een herziening van de hoogte van de partneralimentatie aan te vragen?

Een ‘wijziging van omstandigheden’ kan betrekking hebben op vermindering van financiële draagkracht door de betalende partij, met als gevolg een verlaging van de partneralimentatie.
Een vermindering van financiële draagkracht kan veroorzaakt worden door:

  • ontslag, werkloosheid, arbeidsongeschiktheid;
  • nieuwe baan met lager salaris;
  • samenwonen of hertrouwen;
  • hogere woonkosten door (noodzakelijke) verhuizing.

Naast een mogelijke wijziging van omstandigheden blijven zich in de jurisprudentie strengere toetsingskaders voor de alimentatie-ontvanger ontwikkelen voor partneralimentatie. Hieronder lichten wij een tweetal kaders kort toe.

Behoefte

De behoefte aan partneralimentatie wordt mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van deze behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. De behoefte dient voldoende te worden onderbouwd door de ontvanger, anders wordt de behoefte vastgesteld op bijstandsniveau. Inzichtelijk moet worden gemaakt wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest alsmede het uitgavenpatroon van de ontvanger.

Verdiencapaciteit

Daarnaast worden er ook steeds strengere eisen gesteld aan de rustende inspanningsverplichting die van de ontvanger verwacht mag worden. Dit houdt in dat de ontvanger  zich steeds actiever moet opstellen om in het eigen levensonderhoud te voorzien. Zeker naarmate de echtscheiding meer in het verleden ligt. In deze situatie mag er verwacht worden dat het uitgavenpatroon van de ontvanger aangepast zal zijn aan zijn/haar huidige inkomsten. De verbondenheid met het huwelijk is door de verstreken tijd na einde huwelijk verbleekt, waardoor de behoefte van de man/vrouw naar het oordeel van de rechtbank niet langer gerelateerd dient te worden aan de welstand tijdens het huwelijk. Maar aan de mate van welstand waarin de ontvanger de laatste jaren gewend is.

Conclusie:

Indien het inkomen of kosten van uw levensonderhoud van u als alimentatiebetaler ingrijpend is gewijzigd, en zeker indien het einde van het huwelijk langere tijd geleden is, kan het interessant zijn om na te gaan of op grond van de veranderde verdiencapaciteit dan wel de behoefte van uw ex-partner aanpassing van de hoogte en/of de duur van de partneralimentatie mogelijk is. Wij kunnen dit voor u nagaan. Uiteindelijk zal hiertoe door een advocaat een verzoek moeten worden ingediend bij de rechtbank. Door de veranderende jurisprudentie zijn de kansen op aanpassing wel vergroot.

(Bron: AcconAVM)

Partners die gezamenlijk een eigen woning kopen en financieren kunnen aanlopen tegen een niet-beoogde beperking van renteaftrek. Gedeeltelijke overdracht van het eigenwoningverleden voorkomt dit. De staatssecretaris maakt deze overdracht nu mogelijk.

Het besluit is gepubliceerd op 30 januari 2018 met nummer nr. 2018-1511. Tegen de achtergrond van de beperkte huwelijksgoederengemeenschap, die vanaf 1 januari van dit jaar geldt als mensen trouwen zonder huwelijkse voorwaarden, is discussie ontstaan over de toepassing van de eigenwoningregeling. Deze discussie leidde uiteindelijk tot de brief van de staatssecretaris van Financiën van 14 april 2017. Daarin neemt de staatssecretaris het standpunt in dat de eigenwoningreserve altijd privé blijft, en dus niet voor de helft overgaat op de partner als mensen in gemeenschap van goederen trouwen. Dat standpunt staat overigens haaks op eerdere uitlatingen van minister Blok van Wonen en Rijksdienst. De problematiek is er eigenlijk alleen maar groter door geworden. Een voorbeeld ter toelichting.
Ruben heeft in 2010 een woning gekocht en gefinancierd met een aflossingsvrije lening van € 200.000. Zes jaar later verkoopt hij de woning voor € 220.000. Ruben realiseert een eigenwoningreserve van € 20.000. Tijdelijk betrekt hij een huurwoning. Natasha trekt bij hem in en niet veel later trouwen ze in algehele gemeenschap van goederen. Vervolgens kopen ze in datzelfde jaar een nieuwe woning, kostprijs € 300.000, die ze financieren met een annuïteitenhypotheek van € 280.000. Het overgangsrecht voor bestaande eigenwoningschulden herleeft, voor de helft bij Ruben en voor de andere helft bij Natasha. Ruben mag op grond van het standpunt van de staatssecretaris maximaal een eigenwoningschuld hebben van € 150.000 -/- € 20.000 = € 130.000. Natasha, die geen eigenwoningverleden had, mag ten volle financieren, dus tot een bedrag van € 150.000. Van de lening van € 280.000 gaat € 140.000 Ruben aan. Hij leent dus € 10.000 meer dan hij aan eigenwoningschuld in box 1 mag hebben. Voor deze € 10.000 valt zijn aandeel in de lening in box 3. Natasha’s € 140.000 valt wel volledig in box 1.
Deze uitleg van de staatssecretaris van Financiën heeft tot veel commotie geleid. Veel hypotheekadviezen zijn niet op deze wijze gegeven, uiteraard met de uitlatingen van minister Blok in het achterhoofd. Dit nieuwe punt – het privé blijven van de eigenwoningreserve – kwam nog bovenop de al aangekaarte problematiek rondom de nieuwe huwelijksgoederengemeenschap. Een voorbeeld.
Ferd heeft sinds 2007 een bestaande eigenwoningschuld van € 200.000. Hij verkoopt in 2017 zijn woning waarbij hij een eigenwoningreserve realiseert van € 50.000. In 2018 trouwt hij zónder huwelijkse voorwaarden met Florentina. Vervolgens kopen zij een woning voor € 300.000. Florentina heeft geen eigenwoningverleden. Ze financieren de woning met een aflossingsvrije hypotheek van € 100.000 en een annuïteitenhypotheek van € 150.000. Op grond van de beperkte huwelijksgoederengemeenschap heeft Ferd zijn eigenwoningverleden volledig behouden. Echter, woning en beide leningdelen zijn 50:50 van beide partners. Ferd heeft dus een aflossingsvrije hypotheek van € 50.000 en een annuïteitenhypotheek van € 75.000. Dat is € 25.000 meer dan Ferd aan eigenwoningschuld mag hebben. Ferd heeft daarmee dus een schuld van € 25.000 in box 3. Florentina heeft dezelfde schulden. Maar omdat zij geen beroep kan doen op het overgangsrecht voor bestaande eigenwoningschulden valt haar aandeel van de aflossingsvrije hypotheek, een bedrag van € 50.000, voor haar in box 3.
De nieuwe staatssecretaris van Financiën lost deze problemen nu op. Hij keurt goed dat fiscale partners over en weer het eigenwoningverleden (overgangsrecht voor bestaande eigenwoningschulden, eigenwoningreserve, aflossingsstand, etc.) voor de helft aan elkaar kunnen overdragen. Aan die goedkeuring stelt hij drie voorwaarden:
  1. De eigen woning moet 50:50 van beide partners zijn. De eigenwoningschuld moet ook 50:50 van beide partners zijn.
  2. Beide partners doen een beroep op deze goedkeuring door de eigenwoningreserve en de eigenwoningrente op deze manier in de aangifte(n) op te nemen.
  3. De verdeling bij helfte van het eigenwoningverleden geldt ook voor de toekomst. Partners kunnen hun keuze voor toepassing van de goedkeuring niet meer herzien of terugdraaien.
Met dit besluit haalt de staatssecretaris de pijn uit de regeling. Een voorbeeld.
Jan heeft sinds 2010 een eigen woning met een aflossingsvrije hypotheek van € 200.000. Hij verkoopt zijn woning in 2017. Met de verkoop realiseert hij een eigenwoningreserve van € 50.000. Hij trouwt vervolgens zónder huwelijkse voorwaarden in 2018 met Esmeralda, die geen eigenwoningverleden heeft. Zij kopen een nieuwe woning voor € 300.000. Zij sluiten daarvoor een aflossingsvrije hypotheek van € 100.000 en een annuïteitenhypotheek van € 150.000. Verder doen zij een beroep op de goedkeuring uit het besluit. Daardoor is Jans eigenwoningverleden voor de helft overgegaan op Esmeralda. Esmeralda heeft daardoor dus een eigenwoningreserve verkregen van € 25.000 en overgangsrechtelijke lening (bestaande eigenwoningschuld) van € 100.000. Jan heeft nu een aflossingsvrije (bestaande) eigenwoningschuld van € 50.000 en een ‘nieuwrecht’ eigenwoningschuld van € 75.000. Voor Esmeralda geldt exact hetzelfde. Alle leningdelen vallen in box 1. Alle rente is fiscaal aftrekbaar.

Belang voor de praktijk

De goedkeuring geldt met ingang van het belastingjaar 2013. Als toepassing van deze goedkeuring tot een lagere aanslag leidt in voorgaande jaren dan kunnen zij gezamenlijk verzoeken om een ambtshalve vermindering. Zij krijgen dan nog geld terug van de Belastingdienst.
Als er een andere eigendoms- of schuldverhouding is, kan iemand geen beroep doen op de goedkeuring uit dit besluit. Daar lijkt ook niet zo veel aanleiding voor te zijn. De staatssecretaris heeft echter toch een vangnet willen regelen voor mogelijke situaties waar er toch sprake is van een niet-beoogde aftrekbeperking. Als daar sprake van is, kunnen partners een verzoek om analoge toepassing indienen bij de Belastingdienst/Directie Vaktechniek Belastingen, Team Brieven en Beleidsbesluiten.
Samenwoners hebben de regeling eigenlijk niet nodig, maar kunnen toch een beroep doen op de goedkeuring uit het besluit.
Partners dragen dus over een weer de helft van het eigenwoningverleden aan elkaar over. In welke mate partners de rente dragen is niet relevant. In een samenlevingsovereenkomst mag dus bijvoorbeeld best zijn afgesproken dat dit naar rato van het inkomen plaatsvindt. Een 50:50-verdeling hoeven zij niet af te spreken. Evenmin van belang is de toedeling van de belastbare inkomsten uit eigen woning. Partners mogen deze inkomsten in hun aangifte blijven toedelen in willekeurig welke verhouding. Dat staat toepassing van deze goedkeuring niet in de weg.

[ Bron: Fiscaal Juridisch Adviesbureau Nationale Nederlanden ]

Ondernemers die lijfrentepremie betalen, kunnen mogelijk een extra belastingvoordeel tegemoet zien. Bij de Hoge Raad ligt nu een zaak waarin een ondernemer bepleit dat hij de betaalde premie voor de inkomstenbelasting én voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) in aftrek kan brengen. De conclusie van advocaat-generaal Peter Wattel is dat het hoogste rechtsorgaan de ondernemer gelijk moet geven. De Hoge Raad hoeft het advies van een advocaat-generaal niet te volgen, maar in de praktijk gebeurt dat meestal wel.

De ondernemer had bij het staken van zijn onderneming € 32.196 stakingswinst gemaakt. Na ondernemingsaftrek en MKB-winstvrijstelling resteerde een belastbare winst ad € 18.305. Vervolgens heeft hij een (stakings)lijfrentepremie van € 18.500 betaald die voor de inkomstenbelasting in aftrek is gebracht. Maar dat bedrag kan niet ook voor de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) in aftrek worden gebracht, vindt de Belastingdienst. Daar is de ondernemer het niet mee eens. Hij vindt dat er sprake is van dubbele heffing omdat de uitkeringen straks ook meetellen voor het berekenen van de Zvw-bijdrage. En voor werknemers geldt de heffing niet: discriminatie, vond de ondernemer.

Discriminatie

De Hoge Raad moet zich buigen over de vraag of de lijfrentepremie ook in aftrek kan worden gebracht over het inkomen waarover de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw wordt berekend. Zo nee, dan ligt nog de vraag voor of de dubbele heffing die zo ontstaat, niet in strijd is met het Europese verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) op het gebied van eigendomsgrondrecht en discriminatie.

De rechtbank Den Haag heeft eerder geoordeeld dat de premie niet aftrekbaar was en vond dat er geen sprake was van een schending van de EVRM. Het gerechtshof in dezelfde plaats vond echter dat het verdrag wel werd geschonden op het punt van het discriminatieverbod. Zelfstandigen die een oudedagslijfrente opbouwen, worden volgens het hof nadeliger behandeld dan pensioenopbouwers, zonder dat daarvoor een voldoende concrete en gewichtige (doelmatigheids)reden bestaat die dat zou kunnen rechtvaardigen. Maar het hof vond dat het buiten zijn macht lag om daar iets aan te veranderen. Omdat de aanslag voor de ondernemer geen buitensporige last zou zijn, werd zijn beroep alsnog afgewezen.

Cassatie van twee kanten

Dat leidde tot cassatie van zowel de ondernemer als de Belastingdienst. De ondernemer wil dat de dubbele heffing wel degelijk ongedaan wordt gemaakt en de Belastingdienst bepleit dat werknemers en ondernemers niet vergelijkbaar zijn, het hof een verkeerde maatstaf heeft aangelegd en slechts mocht onderzoeken of elke redelijke grond voor het onderscheid ontbrak en een eventueel benodigde rechtvaardiging in het heffingssysteem en de uitvoeringstechnische problemen van identieke behandeling ligt.

Geen relevante verschillen

De advocaat-generaal vindt dat een vergelijking moet worden gemaakt tussen cao-werknemers (met pensioen) en personen die hun niet-AOW-pensioen zelf moeten opbouwen door middel van een lijfrenteverzekering. Tussen die groepen ziet hij geen relevante verschillen op het gebied van de Zvw en de aftrek van pensioenpremies. Hij vindt ook niet dat er door het wijzigen van de dubbele heffing uitvoeringsproblemen ontstaan: “Ze bestaan überhaupt niet in gevallen zoals die van de belanghebbende, aan wie immers hoe dan ook steeds aanslagen inkomensafhankelijke bijdrage Zvw moeten worden opgelegd”.
De A-G is het verder met de ondernemer eens dat het oordeel van het gerechtshof innerlijk tegenstrijdig is: als er geen buitensporige last is, is er ook geen schending het EVRM. “Als de belanghebbende wordt gediscrimineerd, zoals het hof heeft aangenomen, kan niet tegelijk het beroep op artikel 14 EVRM worden afgewezen, zoals het hof wel heeft gedaan.”

Opheffen discriminatie geen probleem

Het advies aan de Hoge Raad luidt dan ook dat er geen onoverkomelijke bezwaren zijn om de dubbele heffing af te schaffen. “[De wetgever] heeft onmiskenbaar niet bedoeld discriminerende dubbele bijdrageheffing te veroorzaken, maar zag – naar nu volgens het feitelijke oordeel van het hof blijkt, ten onrechte – onoverkomelijke uitvoeringstechnische bezwaren tegen het ook door hem gewenste vermijden daarvan. Het systeem van de wet houdt mijns inziens in dat dubbele heffing voorkomen wordt door premies voor oudedagsvoorzieningen die later tot Zvw-bijdrageplichtige uitkeringen leiden, buiten het Zvw-bijdrage-inkomen te laten. Hoe de discriminatie moet worden opgeheven, kan mijns inziens dus zonder meer uit de wet, de parlementaire geschiedenis en de boven geciteerde latere uitlatingen van de medewetgever worden afgeleid voor het geval de door hem gevreesde uitvoeringsproblemen die aan de – ook door de wetgever – gewenste gelijke behandeling in de weg zouden staan, niet zouden blijken te bestaan of aftrekweigering die problemen niet zou wegnemen voor gevallen zoals die van de belanghebbende, aan wie hoe dan ook al aanslagen inkomensafhankelijke bijdrage Zvw moeten worden opgelegd.”

(Bron: Accountancyvanmorgen)

Alle partijen en organisaties die over persoonsgegevens beschikken, kunnen te maken krijgen met een verzoek om ook inzage in deze persoonsgegevens te geven. Volgens de wet heeft een persoon over wie de gegevens gaan het recht om zijn gegevens in te zien. Een organisatie mag als gegevensverantwoordelijke echter weigeren om mee te gaan in aanvullende verzoeken.

Volgens artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) heeft de degene wiens persoonsgegevens verwerkt worden het recht om aan de verwerker van zijn persoonsgegevens het verzoek tot inzage van zijn persoonsgegevens te doen. Ook onder de Algemene verordening persoonsgegevens (AVG) die vanaf 25 mei 2018 in Nederland de Wbp vervangt, blijft dit recht bestaan (art. 15 AVG). Toch hangt het af van de omstandigheden of inzage moet worden verleend in (een afschrift van) het stuk waarin een persoonsgegeven is opgenomen. Dat bleek in een zaak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch.

Recht op inzage van persoonsgegevens

In deze zaak had een persoon een zakelijke relatie met een bank. De bank kwam erachter dat de persoon banden had in het criminele circuit en wekelijks contante geldstortingen deed via de bankrekening. De bank besloot daarom om de relatie te beëindigen. De persoon maakte gebruik van zijn recht op inzage en verzocht de bank een overzicht en afschrift te verschaffen van al zijn verwerkte persoonsgegevens. Ook vroeg de persoon om een overzicht van iedereen die zijn persoonsgegevens had ontvangen en de herkomst van deze gegevens.

Volledig overzicht verplicht, kopieën van stukken niet

De bank in kwestie verstrekte het wettelijk verplichte ‘volledige overzicht’. Volgens de Wbp (en de AVG) moet een gegevensverantwoordelijke minimaal ‘een volledig overzicht verstrekken’ waarmee een persoon kan controleren of zijn persoonsgegevens verwerkt zijn en of de verwerkte gegevens juist zijn. Het inzien van stukken waarin de persoonsgegevens zijn opgenomen, valt niet onder het recht van inzage en is dus niet verplicht voor een organisatie. De AVG stelt straks geen eisen aan de manier waarop een organisatie inzage moet gegeven. De verordening schrijft wel voor dat de verantwoordelijke organisatie de verzoeker een kopie verstrekt van de persoonsgegevens zélf die worden verwerkt. Een organisatie mag het overzicht ook elektronisch delen.

Organisatie mag verzoek tot verdere inzage weigeren

De persoon vond de aangeleverde informatie niet voldoende. Hij wilde dat de bank hem naast het overzicht ook kopieën zou verstrekken van alle stukken die persoonsgegevens van hem bevatten, inclusief e-mails. Bovendien wilde hij de gegevens ontvangen waaruit de link met het criminele milieu bleek. De bank weigerde het verzoek, zij was van mening dat zij alle gegevens had aangeleverd die zij volgens de wet moest aanleveren. Het hof gaf de bank gelijk.

Definitie, algemeen verzoek, misbruik bevoegdheid

Op basis van de Europese richtlijn 95 /46/EG uit 1995, vond de rechter dat niet elk digitaal gegeven of bestand waarin persoonsgegevens voorkomen gekwalificeerd kan worden als ‘persoonsgegeven’. Verder verweet de rechter de persoon dat hij een te algemeen verzoek (‘fishing expedition’) had gedaan. Ook vond de rechter dat de persoon misbruik van zijn bevoegdheid had gemaakt omdat zijn opmerkingen over de aangeleverde informatie  niet voldoende concreet waren. De persoon mocht niet verwachten dat zij alle documenten zou ophoesten, omdat dit te omvangrijk en te kostbaar zou worden.

(Bron: Rendement)

Gemeentes hebben de mogelijkheid reclamebelasting in te voeren. Dit mag ten aanzien van openbare aankondigingen die te zien zijn vanaf de openbare weg. Daarbij mag een gemeente niet positief discrimineren en bepaalde vormen van reclame, bijvoorbeeld culturele reclame-uitingen, willekeurig van belastingheffing uitsluiten.

Culturele reclame onbelast

In een zaak die onlangs speelde voor het gerechtshof in Amsterdam, kwam de vraag aan de orde of culturele reclame-uitingen zonder nadere redengeving kunnen worden uitgesloten van de belastingheffing. De rechters vonden van niet, omdat er geen ‘objectieve en redelijke rechtvaardiging’ is voor het gemaakte onderscheid ten opzichte van andere reclame-uitingen.

Let op! Als een gemeente bepaalde reclame-uitingen niet in de heffing wil betrekken, moet dit via een vrijstelling in de verordening worden geregeld. Dan moet er hiervoor wel een objectieve en redelijke rechtvaardiging zijn.

Geen reclamebelasting betalen

Nu culturele reclame-uitingen in deze zaak niet in de verordening waren vrijgesteld, was er sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel. Daarom hoefde ook een ondernemer die reclame maakte voor niet-culturele producten, de reclamebelasting niet te betalen.

Maatschappelijke wenselijkheid?

De gemeente stelde nog dat het uitsluiten van culturele reclame-uitingen gebaseerd was op de maatschappelijke wenselijkheid ervan, maar volgens de rechters kon dit niet als objectieve en redelijke rechtvaardiging worden gezien.

(Bron: HLB)

Uit een recent arrest van de Hoge Raad blijkt dat verliesverrekening in box 1 van de inkomstenbelasting niet per definitie leidt tot een teruggaaf voor de belastingplichtige.

In box 1 van de inkomstenbelasting zijn verliezen te verrekenen met inkomens uit werk en woning van de drie voorafgaande jaren en de negen volgende kalenderjaren. De verrekening vindt dus plaats op basis van heffingsgrondslag en niet op basis van tarief of geheven belasting. Het is dan ook mogelijk dat de Belastingdienst een verlies achterwaarts verrekend met een positief, maar laag inkomen. Daardoor kan het inkomen tot nihil dalen. In beginsel kan de inspecteur dan een eerder verleende heffingskorting terugnemen. En zo is het mogelijk dat verliesverrekening per saldo niet leidt tot een teruggaaf voor de belastingplichtige.

(Bron: Taxence)

Als u minstens 1.225 uur in uw bedrijf werkt, heeft u recht op verschillende ondernemersfaciliteiten. Maar tellen studie-uren daarvoor ook mee en onder welke voorwaarden?

Urencriterium

Er bestaat voor ondernemers een aantal speciale fiscale faciliteiten. Voor de meeste daarvan is vereist dat u minstens 1.225 per jaar in uw bedrijf werkt én dat u minstens de helft van uw werkzame tijd in uw bedrijf werkt. Dit is het zogenaamde urencriterium. De laatste eis geldt overigens niet voor starters.

Welke faciliteiten?

De faciliteiten waarvoor het urencriterium geldt zijn met name de zelfstandigenaftrek, de oudedagsreserve, de meewerkaftrek en de S&O-aftrek.

Tellen studie-uren ook mee?

Studie-uren tellen soms ook mee voor het urencriterium. Het moet dan gaan om studie-uren in verband met het op peil houden van uw huidige vakkennis.

Let op! Dit betekent dat de uren die gemoeid zijn met het uitbreiden van uw vakkennis, niet meetellen voor het urencriterium. Uitbreiden van uw vakkennis betekent dat ook de aard van uw diensten of producten van uw bestaande onderneming uitgebreid wordt.

Tip: Het is vaak fiscaal ook voordeliger als u studeert om uw vakkennis op peil te houden. De kosten zijn dan in aftrek te brengen op uw winst. De kosten van het uitbreiden van vakkennis zijn alleen als scholingskosten op te voeren. Deze zijn beperkter in aftrek.

(Bron: HLB)

Wie te maken krijgt met incontinentie ervaart niet alleen veel overlast, maar ook extra kosten. Er zal extra kleding en beddengoed aangeschaft moet worden en bovendien vaker moeten worden gereinigd. Zijn deze kosten aftrekbaar als zorgkosten?

Rechter: incontinentie is ziekte

Volgens het gerechtshof in Amsterdam is incontinentie wel degelijk een ziekte. Daarom zijn extra te maken kosten voor kleding en beddengoed aftrekbaar. Bovendien is dit bij het tot stand komen van de wet nadrukkelijk bepaald.

Verklaring huisarts

In deze zaak verklaarde een huisarts dat 80% tot 90% van alle ouderen niet automatisch incontinent wordt. Daarom is incontinentie aan te merken als een ziekte en niet het gevolg van ouderdom.

Forfait

De aftrek voor extra kosten van kleding en beddengoed is geregeld via een forfait. De aftrek is in 2018 bepaald op €300 als de kosten niet meer bedragen dan €600. Zijn de kosten wel hoger, dan is de aftrek €750. met name als de kosten meer dan €600 zijn, zult u dit aannemelijk moeten kunnen maken.

Let op: Drempel Voor de aftrek van zorgkosten geldt wel een drempel, die afhankelijk is van de hoogte van uw inkomen. Alleen als uw kosten boven de drempel uitkomen, is het meerdere aftrekbaar.

Geen cassatie

De staatssecretaris heeft inmiddels besloten geen cassatie in te stellen. Daarmee staat de uitspraak definitief vast.

Heeft u vragen of de aftrek van zorgkosten, neem dan contact met ons op.

(Bron: HLB)

e opschorting van de handhaving van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (DBA) is verlengd tot 1 januari 2020. Dat betekent dat opdrachtgevers en opdrachtnemers tot die tijd geen boetes of naheffingen krijgen als achteraf blijkt dat er sprake is van een dienstbetrekking.

Wel gaat het kabinet de mogelijkheden voor de handhaving van kwaadwillenden vanaf 1 juli 2018 verruimen. Dit schrijven minister Koolmees van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en staatssecretaris Snel van Financiën in een brief aan de Tweede Kamer.

Met de Wet DBA is de afgelopen periode geprobeerd duidelijkheid te scheppen over de vraag wanneer er sprake is van een dienstbetrekking. In plaats van duidelijkheid leverde de wet juist veel onrust onder zzp’ers en opdrachtgevers op. Daarom zet het kabinet in op nieuwe wet- en regelgeving die naar verwachting per 1 januari 2020 in werking treedt.

Tot die tijd wordt de opschorting van de handhaving verlengd en blijft de huidige situatie onveranderd voor opdrachtgevers en opdrachtnemers. Zij krijgen geen boetes en naheffingen. Wel kunnen ze in afwachting van nieuwe wetgeving en bij onzekerheid altijd contact opnemen met de Belastingdienst om afspraken te maken.

Bij kwaadwillenden handhaaft de Belastingdienst wel. Per 1 juli 2018 richt de handhaving zich niet langer alleen op de ernstigste gevallen, maar ook op de andere kwaadwillenden.  Het kabinet geeft hiermee gehoor aan de toenemende onvrede over mogelijke schijnzelfstandigheid bij voornamelijk de onderkant van de arbeidsmarkt.

Criteria handhaving

De Belastingdienst kan handhaven bij kwaadwillenden als zij de volgende drie criteria alle drie kan bewijzen:

  • Er is sprake van een (fictieve) dienstbetrekking.
  • Er is sprake van evidente schijnzelfstandigheid.
  • Er is sprake van opzettelijke schijnzelfstandigheid.

Gezagsrelatie

Of iemand een werknemer is, wordt onder meer bepaald door de vraag of er sprake is van een gezagsrelatie. De Tweede Kamer heeft het kabinet opgeroepen om voor 1 januari 2019 te verduidelijken wat dit begrip – onder de huidige wetgeving – inhoudt. Het kabinet gaat in overleg met de betrokkenen over de knelpunten en zal in een hoofdlijnenbrief nog voor de zomer toelichten hoe dit begrip verduidelijkt wordt.

(Bron: Taxence)