DIT IS MIJN WINST SOFTWARE B.V.

All posts in Nieuws voor de Zelfstandige Zonder Personeel

Een ondernemer die geen specificatie van de door hem gewerkte uren bijhield, komt niet in aanmerking voor zelfstandigenaftrek. De inspecteur toont aan de hand van de gerealiseerde omzet en gehanteerde tarieven aan dat niet voldoende uren zijn gemaakt om aan het urencriterium te voldoen.

Een ondernemer die een administratiekantoor drijft in de vorm van een eenmanszaak geeft in zijn aangifte IB over de jaren 2008 tot en met 2011 aan dat hij recht heeft op zelfstandigenaftrek. Naar aanleiding van een boekenonderzoek constateert de inspecteur dat, gezien de behaalde omzet en de in rekening gebrachte tarieven, in die jaren niet wordt voldaan aan het urencriterium en dat de zelfstandigenaftrek niet kan worden toegepast. De inspecteur en adviseur van de ondernemer komen ten aanzien van de uren een compromis overeen. De ondernemer is het hier niet mee eens en tekent bezwaar en beroep aan tegen de opgelegde navorderingsaanslagen.

Voor het hof blijft de ondernemer volhouden dat hij 1.225 uur aan zijn onderneming heeft besteed. Hij kan echter geen specificaties overleggen waaruit die gewerkte uren blijken. In de over het eerste halfjaar van 2015 opgemaakte urenspecificatie komt de ondernemer op 943,75 uur, wat op jaarbasis op 1.775 uren zou uitkomen, rekening houdende met vakantie. Volgens de inspecteur besteedt de ondernemer echter ongeveer 700 uren aan zijn onderneming, gelet op de gerealiseerde omzet en gehanteerde tarieven. De stelling van de ondernemer dat hij gedurende 48 weken, vier dagen per week en zeven uur per dag in de onderneming heeft gewerkt, is onvoldoende onderbouwd zonder overzicht van de daadwerkelijk verrichte werkzaamheden. Er wordt niet voldaan aan het urencriterium. Ook is de ondernemer gebonden aan het gesloten compromis, nu niet is gebleken dat sprake is geweest van een wilsgebrek. Dat de ondernemer zich niet volledig kan vinden in het compromis maakt daarbij geen verschil.

(Bron: PKF Wallast)

De verguisde Wet deregulering arbeidsrelaties heeft zijn langste tijd gehad. In het kersverse regeerakkoord staan drie uitgangspunten voor de wet die hem gaat vervangen.

De Wet deregulering arbeidsrelaties (DBA) volgde in mei 2016 de Verklaring arbeidsrelatie (VAR) op. De Wet DBA zorgde echter vanaf het begin al voor veel onduidelijkheid en onrust. De Belastingdienst beloofde daarom om de wet tot juli 2018 niet te handhaven. Het regeerakkoord 2017 (tool) draait hem helemaal de nek om. Daarin staat dat de Wet DBA wordt vervangen door een nieuwe wet.

Niet te veel administratieve rompslomp voor werkgevers

De opvolger van de Wet DBA moet zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) en de partijen die met hen in zee gaan, de zekerheid geven dat er geen sprake is van een dienstbetrekking. Aan de andere kant moet schijnzelfstandigheid in de kiem worden gesmoord. De formatiepartijen zijn van plan om partijen uit de praktijk te betrekken bij de uitwerking van de nieuwe wet. Ook vinden ze het belangrijk dat de nieuwe wet voor de Belastingdienst goed te handhaven is en voor werkgevers en opdrachtnemers niet al te veel administratieve rompslomp oplevert.

Drie uitgangspunten voor opvolger Wet DBA

In de nieuwe wet worden volgens het regeerakkoord in elk geval de volgende uitgangspunten verwerkt:

  • Laag tarief voor zzp’er: automatisch arbeidsovereenkomst
  • Opdrachtgeversverklaring biedt vooraf zekerheid bij zzp’er
  • Dure zzp’er straks door opt-out zonder risico inzetten

(Bron: Rendement)

Aan het regeerakkoord van het nieuwe kabinet ontlenen wij de volgende plannen op fiscaal gebied:

Inkomstenbelasting

  • Vanaf 2019 invoering tweeschijvenstelsel IB/LB met basistarief van 36,93% en toptarief van 49,5%. Het aangrijpingspunt van het toptarief (€ 68.507 in 2018) wordt bevroren;
  • Verhoging algemene heffingskorting met ca. € 350 in 2021 en verhoging arbeidskorting;
  • De ouderenkorting wordt verhoogd met € 160. Gelijktijdig komt er een geleidelijke inkomensafhankelijke afbouw;
  • De vaste voet in de inkomensafhankelijke combinatiekorting gaat naar € 0, het opbouwpercentage wordt verhoogd;
  • De overdraagbaarheid van de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de arbeidskorting wordt geleidelijk afgeschaft;
  • Het recht op arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting bij ZW-uitkeringen van uitkeringsgerechtigden zonder dienstverband wordt afgeschaft;
  • Het eigenwoningforfait wordt vanaf 2020 verlaagd;
  • De regeling ‘geen of beperkte eigen woningschuld’ (Wet Hillen) wordt de komende 20 jaar stapsgewijs afgebouwd (zie hierover een laatste update van de NOS);
  • De hypotheekrenteaftrek wordt vanaf 2020 in jaarlijkse stappen van 3% verlaagd naar het basistarief;
  • De fiscale aftrekpost voor scholingskosten wordt vervangen door een individuele leerrekening voor alle Nederlanders die een startkwalificatie hebben gehaald;
  • Box 2-tarief gaat naar 27,3 % in 2020 en naar 28,5% in 2021;
  • In box 3 wordt sneller aangesloten op het werkelijk rendement van spaartegoeden. Het heffingvrije vermogen wordt verhoogd naar € 30.000 per persoon. Een stelsel van vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk rendement wordt uitgewerkt;
  • Na evaluatie van de huidige gebruikelijk-loon-regeling zal het kabinet bezien of de regeling moet worden aangepast. Hierbij wordt bezien of de regeling ten aanzien van het uitbetalen in aandelen voor start-ups en scale-ups wordt verruimd;
  • De Wet DBA wordt vervangen. De nieuwe wet moet enerzijds zekerheid bieden dat er geen sprake is van een dienstbetrekking en anderzijds schijnzelfstandigheid voorkomen. Voor zzp-ers wordt bepaald dat sprake is van een arbeidsovereenkomst bij een laag tarief in combinatie met een lange duur van de overeenkomst of een laag tarief in combinatie met het verrichten van reguliere bedrijfsactiviteiten. Er komt een ‘opt out’ voor de loonbelasting en werknemersverzekeringen voor de bovenkant van de markt. Dit geldt bij een hoog tarief in combinatie met een kortere duur van de overeenkomst of een hoog tarief in combinatie met het niet verrichten van reguliere bedrijfsactiviteiten. Voor zelfstandigen boven het “lage’ tarief wordt een opdrachtgeversverklaring ingevoerd die vooraf duidelijkheid en zekerheid moet geven. Hiertoe moet een webmodule worden ingevuld. De gezagsverhouding wordt voortaan meer getoetst op basis van materiële in plaats van formele omstandigheden. Het huidige handhavingsmoratorium wordt gefaseerd afgebouwd.

Loonbelasting

  • In het kader van vernieuwing van het pensioenstelsel wordt bezien of het fiscaal kader alleen nog op de pensioenpremie kan worden begrensd;
  • De looptijd van de 30%-regeling wordt beperkt van acht naar vijf jaar;
  • De onbelaste vrijwilligersvergoeding gaat omhoog van € 1500 naar € 1700.

Vennootschaps- en dividendbelasting

  • Het VPB-tarief gaat in stappen van 20% en 25% naar 16% en 21% per 2021. De verlenging van de eerste schijf in de VPB van € 200.000 naar € 350.000 wordt teruggedraaid. De schijfgrens blijft dus € 200.000;
  • De grondslag van de VPB wordt verbreed. De aftrekbaarheid van rente van vreemd vermogen wordt beperkt. Enkele bestaande specifieke renteaftrekbeperkingen worden afgeschaft. Daarbij gaat het niet om specifieke renteaftrekbeperkingen gericht tegen winstdrainage;
  • Voor banken en verzekeraars komt er een thin cap rule die renteaftrek over vreemd vermogen boven 92% van het commerciële balanstotaal beperkt;
  • De afschrijving gebouwen in eigen gebruik in de VPB wordt beperkt tot een bodemwaarde van 100% van de WOZ-waarde (was 50%);
  • Het effectief tarief van de innovatiebox gaat van 5% naar 7%;
  • De voorwaartse verrekening van verliezen in de VPB wordt beperkt tot zes jaar;
  • Om belastingontwijking aan te pakken pleit het kabinet voor het opstellen van een zwarte lijst met niet-coöperatieve jurisdicties en verder  voor een verplichting voor multinationals om per EU-land en per land op de zwarte lijst te rapporteren over hun activiteiten;
  • De dividendbelasting wordt afgeschaft.
  • Directe beleggingen in vastgoed door beleggingsinstellingen worden niet meer toegestaan.
  • Invoering van een bronbelasting op rente en royalty’s op uitgaande financiële stromen naar landen met zeer lage belastingen (low taks jurisdictions);

Omzetbelasting

  • Verhoging lage btw-tarief van 6% naar 9%.

Milieubelastingen

  • Het tarief van de eerste schijf aardgas in de energiebelasting gaat 3,00 cent omhoog en de tarieven in de eerste schijf voor elektriciteit gaat 0,72 cent omlaag. De belastingvermindering in de energiebelasting wordt verlaagd;
  • Een hogere belasting op het storten en verbranden van afval;
  • Er wordt ingezet op Europese afspraken over belastingen op luchtvaart. Een heffing op lawaaiige en vervuilende vliegtuigen wordt bezien. Mogelijk wordt in 2021 een vliegbelasting ingevoerd;

Autobelastingen

  • De BPM-teruggaafregeling op taxi’s wordt afgeschaft;
  • Er komt een kilometerheffing voor vrachtverkeer. Als compensatie wordt de motorrijtuigenbelasting op vrachtauto’s verlaagd;

Diversen

  • De informatiepositie en de opsporingscapaciteit van de Belastingdienst wordt versterkt en er komt meer transparantie;
  • Er komt een korting op de verhuurderheffing voor corporaties die investeren in verduurzaming/energiebesparing;
  • Verlaging normpercentage zorgtoeslag paren met 0,45%-punt;
  • Voor de kinderopvangtoeslag wordt € 250 miljoen per jaar extra uitgetrokken;
  • De huurtoeslag wordt over een langer inkomenstraject afgebouwd. De ‘kan’-bepaling wordt geschrapt. Er worden vereenvoudigingen van de huurtoeslag doorgevoerd;
  • Er komen lage parkeertarieven voor emissieloze auto’s;
  • De tabaksaccijns wordt verhoogd.

(Bron: Taxlive)

Voor zowel particulieren als VPB-ondernemingen die een gift doen aan een culturele instelling geldt al bijna vijf jaar een extra giftenaftrek: de multiplier. Op grond van de huidige wetgeving vervalt deze regeling per 1 januari 2018. Op Prinsjesdag heeft het kabinet zijn voornemen aangekondigd om de geldigheidsduur van de multiplierregeling met één jaar te verlengen tot 1 januari 2019. Bij aanneming van dit voorstel zal dus ook in 2018 een verhoogde aftrek gelden voor giften aan culturele instellingen.

Algemeen nut beogende instelling

Een instelling wordt als een algemeen nut beogende instelling (ANBI), mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • de instelling zet zich voor 90% of meer in voor het algemene nut;
  • de instelling dient zowel feitelijk als statutair het algemeen belang;
  • er is geen sprake van een winstoogmerk;
  • de beschikkingsmacht over het vermogen ligt niet bij een natuurlijke persoon of rechtspersoon;
  • er wordt geen overtollig vermogen aangehouden;
  • bestuurders of beleidsbepalers ontvangen alleen een onkostenvergoeding en een niet-bovenmatig vacatiegeld;
  • de instelling heeft een actueel beleidsplan dat inzage geeft in de werkzaamheden en werving, beheer en besteding van gelden;
  • de kosten staan in een redelijke verhouding tot de bestedingen voor het doel;
  • een batig liquidatiesaldo komt ten goede aan het algemeen nut;
  • uit de administratie van de instelling blijkt dat aan bovenstaande voorwaarden wordt voldaan;
  • de instelling en de personen die rechtstreeks daaraan zijn verbonden voldoen aan de integriteitseisen; en
  • op internet worden bepaalde gegevens, waaronder de (officiële) naam, de contactgegevens, de doelstelling van de instelling, gepubliceerd.

 

Culturele instellingen

Een ANBI die voor minstens 90% actief is op cultureel gebied, kan de status ‘culturele ANBI’ krijgen. In het Programma ANBI op de internetsite van de Belastingdienst kunt u opzoeken of een instelling als zodanig is aangewezen. Achter de naam van de instelling in de kolom activiteit is dan ‘Cultuur’ vermeld. Voorbeelden van culturele instellingen zijn instellingen die actief zijn in onder andere beeldende kunst, bouwkunst, erfgoed, dans, film, letteren, (pop)muziek, (muziek)theater of vormgeving.

 

Belastingvoordeel voor donateur

Wat is het belastingvoordeel voor donateurs van een culturele instelling? Voor particulieren geldt een extra giftenaftrek in de inkomstenbelasting, de zogenaamde multiplierregeling. Zij mogen op basis van deze regeling in hun aangifte inkomstenbelasting 1,25 keer het bedrag van de gift aftrekken. Bij een periodieke gift van € 1.000 aan een culturele instelling kan een particulier dus een gift van € 1.250 in aanmerking nemen. Zie ook de artikelen: ‘Nieuw besluit over periodieke giften’ en ‘Lage sterftekans echtpaar verhinderde periodieke giftenaftrek’. De maximale gift waarop de multiplier kan worden toegepast bedraagt € 5.000. Let wel erop dat bij een eenmalige gift nog wel rekening moet worden gehouden met de drempel en het plafond voor de giftenaftrek. Ondernemingen die onder de vennootschapsbelasting vallen, mogen in de aangifte vennootschapsbelasting 1,5 keer het bedrag van de gift aftrekken, met een maximum van
€ 2.500. Mocht de Belastingdienst de ANBI-status achteraf met terugwerkende intrekken, dan wordt de giftenaftrek bij de donateur slechts teruggevorderd als hij te kwader trouw is.

 

Verlenging geldigheidsduur multiplier

De multiplierregeling is in het jaar 2012 ingevoerd voor een periode van vijf jaar. Dat betekent dat deze regeling zowel in de inkomstenbelasting als de vennootschapsbelasting per 1 januari 2018 vervalt. Op 15 maart 2017 heeft de Tweede Kamer de evaluaties van de multiplier giftenaftrek controversieel verklaard. De vraag of de multiplierregeling al dan niet moet worden gecontinueerd, wordt om die reden overgelaten aan het nieuwe kabinet. Wel wordt voorgesteld om de geldigheidsduur van de multiplierregeling met een jaar te verlengen tot 1 januari 2019. Voor deze verlenging is, naast aanneming van het voorstel door de Tweede en de Eerste Kamer, ook een goedkeuring van de Europese Commissie nodig.

(Bron: Taxence)

Vanaf 1 januari 2018 worden alle peuterspeelzalen kinderdagverblijven. Dat betekent dat u als werkende ouder mogelijk ook kinderopvangtoeslag kunt aanvragen als uw kind naar de peuterspeelzaal gaat.

Kinderopvangtoeslag

De kinderopvangtoeslag is een tegemoetkoming voor werkende ouders met jonge kinderen die naar de kinderopvang gaan. De overheid draagt bij aan de kosten van kinderopvang. Hoe hoog de toeslag is, hangt af van de hoogte van het inkomen van de ouders, het aantal kinderen en de soort opvang.

Tip: Gaat uw kind naar de peuterspeelzaal en voldoet u aan de voorwaarden, vraag dan vanaf 1 november 2017 de kinderopvangtoeslag aan via Belastingdienst/Toeslagen.

Let op! U krijgt geen kinderopvangtoeslag over de uren die de gemeente vergoedt. De toeslag geldt namelijk alleen voor de uren die u zélf betaalt. Informeer dan ook bij de peuterspeelzaal of de gemeente meebetaalt.

(Bron: HLB)

Een pandhouder die zich wil verhalen op een bodemzaak moet dit nu eerst melden aan de Belastingdienst. Deze verplichting zal per 2018 ook gaan gelden voor de belastingschuldige. Pandhouders en andere derden die deze regel niet volgen, moeten de executiewaarde aan de Belastingdienst afdragen.

Een bodemzaak is een roerende zaak die zich op het grondgebied (de bodem) van de belastingschuldige bevindt en die de schuldenaar doorlopend gebruikt. Twee bekende voorbeelden zijn de inventaris en machines. De pandhouders van deze roerende zaken mogen deze activa niet veilig (laten) stellen door hier beslag op te leggen, als dit niet eerst is gemeld bij de Belastingdienst. De Belastingdienst loopt er op dit moment tegenaan dat belastingschuldigen, voor wie momenteel geen mededelingsplicht geldt, de bodemzaken in samenwerking met de pandhouders weg kunnen laten halen. Per 2018 zal de meldingsplicht daarom ook gaan gelden voor belastingschuldigen met bodemzaken waarop een pandrecht is gevestigd.

De executiewaarde afdragen aan de Belastingdienst

De Belastingdienst beslist binnen vier weken na de melding of de pandrechthouder zich op de zaak mag verhalen. In deze periode mag de pandhouder geen handelingen verrichten, tenzij de fiscus daar toestemming voor geeft. Als belastingschuldigen de melding niet doen, worden de pandhouder en andere derden verplicht om de executiewaarde aan de Belastingdienst af te dragen. Dit hoeft niet als zij met de eigen administratie kunnen aantonen dat de opbrengst niet op hun bankrekening kwam te staan.

(Bron: Rendement)

Het algemene tarief voor de bijtelling voor privégebruik van de auto van de zaak is dit jaar verlaagd naar 22%. Maar voor auto’s die al vorig jaar op kenteken zijn gezet, moeten werkgevers nog rekenen met het hogere tarief van 25%. Toch is hier geen sprake van discriminatie, oordeelde rechtbank in Den Haag onlangs.

Sinds 1 januari 2017 is het algemene bijtellingspercentage voor privégebruik van de auto van de zaak 22%. Voor die tijd was het reguliere percentage nog 25%. Het nieuwe, lagere percentage geldt alleen voor auto’s die na 1 januari 2017 op kenteken zijn gezet. Daardoor ontstaat de situatie dat voor een auto die op 2 januari 2017 op de weg is toegelaten 22% bijgeteld moet worden, terwijl voor een identieke wagen die op 30 december 2016 op kenteken is gezet het percentage 25% is. Dat is een ongelijke behandeling van gelijke gevallen vond de Vereniging Zakelijke Rijders, die een proefprocedure startte.

Lagere bijtelling door nieuwe zuinige auto’s

De rechtbank in Den Haag kreeg vier zaken voorgelegd, twee over een bestelauto en twee over een personenauto, die allemaal vóór 1 januari 2017 op kenteken waren gezet. De klacht was dus dat er sprake was van discriminatie. De inspecteur stelde echter dat de wetgever met deze regeling keurig binnen zijn ruime beoordelingsbevoegdheid was gebleven.
En ook de rechtbank kwam tot die conclusie. De overheid mag gelijke gevallen verschillend behandelen, tenzij daar geen redelijke gronden voor zijn. Maar de wetgever was hier niet buiten zijn boekje gegaan, oordeelde de rechter. De verlaging van het bijtellingspercentage is onder meer ingegeven doordat nieuwe auto’s steeds zuiniger worden. Dan is het logisch dat het lagere percentage alleen geldt voor ‘nieuwe’ auto’s. Dat ‘nieuw’ hier is gedefinieerd als ‘vanaf 1 januari 2017’ valt binnen de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever. Het beroep tegen de hoge bijtelling ging dus van tafel.

(Bron: Rendement)

Een ondernemer voor de inkomstenbelasting die een vastgoedbedrijf exploiteert, kan een door hem verstrekte lening aan een starter niet tot zijn ondernemingsvermogen rekenen. Dit heeft Hof Arnhem-Leeuwarden onlangs aangegeven.

In deze zaak ging het om een ondernemer (tool) met een eenmanszaak die vastgoed exploiteerde. Hij verstrekte een lening aan een vriend, die dit geld ging gebruiken voor de start van een kledingwinkel. De starter sloot echter binnen een bepaalde tijd de winkel en loste de lening niet af waarop de man de vordering van zijn winst aftrok. De inspecteur was het hier niet mee eens. Ook het Hof vond dat dit niet kon.

Bedrijfsvreemde activiteit voor vastgoedonderneming

De rechter gaf aan dat het hier om een lening ging die niet onder de normale bedrijfsuitoefening had plaatsgevonden. De verstrekking van de lening aan de starter was een bedrijfsvreemde activiteit voor de onderneming die vastgoed exploiteerde. Ook had de man geen verdere leningen aan starters verstrekt. De lening kon daarom niet tot het ondernemingsvermogen gerekend worden. Ook was in de leningsovereenkomst de term ‘Agaathlening’ gebruikt waaruit geconcludeerd kon worden dat het hier om een box 3-vordering ging. Het hof vond dus dat de lening in box 3 moest vallen en niet tot het ondernemingsvermogen kon behoren.

(Bron: Rendement)

In mei 2015 ontving X op zijn verzoek voor het jaar 2015 een VAR-WUO voor werkzaamheden als machinist en rangeerder van (goederen)treinen. Naast zijn dienstbetrekking werkte X in 2015 uiteindelijk voor vier opdrachtgevers, die hem uitleenden aan de NS. Na een onderzoek herzag de inspecteur in februari 2016 de VAR-WUO in een VAR-loon voor de periode 1 januari 2015 tot 1 mei 2016. X ging daartegen in beroep en claimde ook een schadevergoeding omdat hij door de herziening van de VAR stress en(inkomens)schade had geleden. Hof Den Haag besliste in navolging van Rechtbank Den Haag dat geen sprake was van ondernemerschap, en met name niet dat sprake was van de daarvoor vereiste zelfstandigheid. Machinisten en rangeerders die aan de NS ter beschikking werden gesteld, moesten hun werkzaamheden verrichten op de door NS te bepalen locaties, dagen en werktijden en overeenkomstig het door NS vast te stellen dienstrooster. Ook waren zij verplicht de aanwijzingen en instructies van NS direct en stipt op te volgen en de bij NS gebruikelijke werkwijzen, procedures en standaarden over de uitvoering van de werkzaamheden na te leven. X mocht zich ook niet vrijelijk laten vervangen; de vervangers moesten worden geselecteerd uit een vaste poule. De inspecteur had de VAR-WUO volgens het Hof terecht herroepen en vervangen door een VAR-loon. Het Hof verklaarde het hoger beroep van X ongegrond.

(Bron: FUTD)

Ontwikkelingsorganisatie X vroeg in december 2012 aan de inspecteur om als BTW-ondernemer te worden aangemerkt en haar aangiftebiljetten voor de jaren 2006 tot en met 2012 uit te reiken. In oktober 2013 ontving X de aangifteformulieren voor 2006 tot en met 2011 en diende deze in november 2013 in. Het aangifteformulier voor 2012 diende X in december 2013 in. De inleverdatum op de aangifteformulieren was steeds 1 februari van het volgend jaar. De inspecteur verklaarde de teruggaafverzoeken van X over 2006 tot en met 2012 niet ontvankelijk omdat zij buiten de wettelijke termijn waren ingediend. X ging in beroep en stelde dat zij als BTW-ondernemer moest worden aangemerkt. De inspecteur had haar ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om door het indienen van aangiften verzoeken om teruggaaf in te dienen. Rechtbank Gelderland besliste dat X in dit geval binnen drie maanden na afloop van het kwartaal waarop de teruggaaf betrekking had, had moeten verzoeken om teruggaaf van BTW. De driemaandentermijn volgde volgens de Rechtbank uit artikel 31, lid 2 en lid 5, Wet OB omdat moest worden aangenomen dat bij een eerste teruggaafverzoek, zonder dat sprake was van een uitnodiging tot het doen aangifte, geen aangifte moest worden gedaan op grond van artikel 14, lid 1, Wet OB. De Rechtbank besliste dat X in wezen had verzocht om aangiften over alle kalenderkwartalen van 2007 tot en met 2012. Uit artikel 10, lid 2, AWR kon volgens de Rechtbank worden afgeleid dat de inspecteur een termijn moest stellen van tenminste een maand na het einde van de betreffende kalenderkwartalen en hij had dit ook daadwerkelijk gedaan. maar niet bevoegd was de wettelijke aangiftetermijnen ten gunste van X te verlengen. Wel besliste de Rechtbank dat de inspecteur de teruggaafverzoeken over het derde en vierde kwartaal 2012 ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard omdat X al in haar brief van december 2012 (en dus voordat de driemaandentermijn voor die kwartalen was verstreken) om uitreiking van aangiftebiljetten had gevraagd. De Rechtbank was het echter niet met X eens dat zij voor de uitvoering van projecten in ontwikkelingslanden BTW-ondernemer was omdat tussen haar en het Ministerie van Buitenlandse Zaken een rechtsbetrekking bestond op grond waarvan zij van dit ministerie vergoedingen ontving voor diensten die zij aan dezelfde ministerie verleende. De Rechtbank besliste dat X haar activiteiten primair verrichtte ter verwezenlijking van haar eigen doelstellingen en was het met de inspecteur eens dat geen sprake was van verbruik als bedoeld in het Landboden Agrardienste-arrest van het EU-Hof. De Rechtbank besliste dat X geen diensten tegen vergoeding had verricht en dat zij geen ondernemer voor de BTW was.Ontwikkelingsorganisatie X vroeg in december 2012 aan de inspecteur om als BTW-ondernemer te worden aangemerkt en haar aangiftebiljetten voor de jaren 2006 tot en met 2012 uit te reiken. In oktober 2013 ontving X de aangifteformulieren voor 2006 tot en met 2011 en diende deze in november 2013 in. Het aangifteformulier voor 2012 diende X in december 2013 in. De inleverdatum op de aangifteformulieren was steeds 1 februari van het volgend jaar. De inspecteur verklaarde de teruggaafverzoeken van X over 2006 tot en met 2012 niet ontvankelijk omdat zij buiten de wettelijke termijn waren ingediend. X ging in beroep en stelde dat zij als BTW-ondernemer moest worden aangemerkt. De inspecteur had haar ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om door het indienen van aangiften verzoeken om teruggaaf in te dienen. Rechtbank Gelderland besliste dat X in dit geval binnen drie maanden na afloop van het kwartaal waarop de teruggaaf betrekking had, had moeten verzoeken om teruggaaf van BTW. De driemaandentermijn volgde volgens de Rechtbank uit artikel 31, lid 2 en lid 5, Wet OB omdat moest worden aangenomen dat bij een eerste teruggaafverzoek, zonder dat sprake was van een uitnodiging tot het doen aangifte, geen aangifte moest worden gedaan op grond van artikel 14, lid 1, Wet OB. De Rechtbank besliste dat X in wezen had verzocht om aangiften over alle kalenderkwartalen van 2007 tot en met 2012. Uit artikel 10, lid 2, AWR kon volgens de Rechtbank worden afgeleid dat de inspecteur een termijn moest stellen van tenminste een maand na het einde van de betreffende kalenderkwartalen en hij had dit ook daadwerkelijk gedaan. maar niet bevoegd was de wettelijke aangiftetermijnen ten gunste van X te verlengen. Wel besliste de Rechtbank dat de inspecteur de teruggaafverzoeken over het derde en vierde kwartaal 2012 ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard omdat X al in haar brief van december 2012 (en dus voordat de driemaandentermijn voor die kwartalen was verstreken) om uitreiking van aangiftebiljetten had gevraagd. De Rechtbank was het echter niet met X eens dat zij voor de uitvoering van projecten in ontwikkelingslanden BTW-ondernemer was omdat tussen haar en het Ministerie van Buitenlandse Zaken een rechtsbetrekking bestond op grond waarvan zij van dit ministerie vergoedingen ontving voor diensten die zij aan dezelfde ministerie verleende. De Rechtbank besliste dat X haar activiteiten primair verrichtte ter verwezenlijking van haar eigen doelstellingen en was het met de inspecteur eens dat geen sprake was van verbruik als bedoeld in het Landboden Agrardienste-arrest van het EU-Hof. De Rechtbank besliste dat X geen diensten tegen vergoeding had verricht en dat zij geen ondernemer voor de BTW was.

(Bron: FUTD)