DIT IS MIJN WINST SOFTWARE B.V.

All posts in Nieuws voor de Zelfstandige Zonder Personeel

Man en vrouw wonen samen in een gezamenlijke woning. De relatie eindigt en de vrouw verlaat de woning. De rechtbank oordeelt dat zij recht heeft op een gebruiksvergoeding.

De zaak (Rechtbank Amsterdam 7 juni 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:4006) verloopt als volgt. Op 2 september 2014 eindigt de relatie tussen man en vrouw. De vrouw verlaat op die dag de woning die zij in 2011 samen kochten en daarna samen bewoonden. In de samenlevingsovereenkomst is afgesproken dat ieder 50% van de kosten van de woning zal dragen. Naast de betaling van hypotheekrente gaat het om de gemeentelijke en andere heffingen en de kosten van verzekering.
Hoewel de vrouw niet meer in de woning woont, betaalt zij haar aandeel (50%) in de kosten door tot en met april 2015. De man stelt dat hij daarna alle kosten voldaan heeft. Hij vordert voor de rechter dat de vrouw hem compenseert. De vrouw stelt dat zij recht heeft op een gebruiksvergoeding. Daar is de rechtbank het mee eens. De gebruiksvergoeding heeft tot doel haar het profijt te vergoeden dat zij misloopt doordat zij de gebruiksrechten aan de man heeft gegund. Het gaat er dus om het woongenot te vergoeden dat zij misloopt.
De rechter kent de eis van een gebruiksvergoeding toe. De hoogte van de gebruiksvergoeding moet worden vastgesteld aan de hand van de redelijkheid en billijkheid. De vergoeding heeft betrekking op de periode mei 2015 tot het moment van verkoop van de woning. De rechtbank stelt de vergoeding vast op de helft van alle lasten verbonden aan de woning over deze periode. De man zal derhalve al deze kosten voor zijn rekening moeten nemen.

Belang voor de praktijk

Bij gezamenlijke eigendom van een woning is in beginsel elke mede-eigenaar op grond van artikel 3:169 BW bevoegd tot het gebruik van de woning. Wanneer slechts één mede-eigenaar met uitsluiting van de ander de woning gebruikt, dan kan dat aanleiding zijn voor het toekennen van een vergoeding voor gederfd gebruiksgenot.
Door de uitspraak van de rechtbank moet de man alle hypotheekrente betalen vanaf mei 2015 tot het moment van verkoop van de woning. Maar mag hij ook alle hypotheekrente aftrekken? Dat is niet het geval. Gaan partners uit elkaar en is er een gezamenlijke eigen woning, dan heeft iedere partner vanaf het moment van uit elkaar gaan slechts recht op aftrek van de helft van de hypotheekrente. Voor de partner die de woning verlaat, geldt dit recht bovendien gedurende maximaal twee jaar. De partner die renteaftrek claimt, zal die rente zelf moeten betalen. Willen de partners het zo regelen dat de woonlasten slechts op één van hen drukt, dan kan dat via de route van alimentatiebetalingen.

[ Bron: Fiscaal Juridisch Adviesbureau Nationale Nederlanden ]

Hof Den Bosch oordeelt dat het deel van de hypotheekrente en premies levensverzekering dat een man voor zijn ex-partner betaalt, niet is aan te merken als aftrekbare onderhoudsverplichting.

De zaak (6 april 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1527) verloopt als volgt. Een man is gehuwd in gemeenschap van goederen. In 2009 gaat hij scheiden. Zijn ex-partner verlaat de echtelijke woning in 2009, maar de woning blijft vooralsnog gezamenlijk eigendom. De man blijft in de woning wonen en betaalt de volledige hypotheekrente en premies van de bijbehorende gekoppelde levensverzekering. Deze bedragen neemt hij in zijn aangifte inkomstenbelasting op als (aftrekbare) kosten voor onderhoudsverplichtingen. De Belastingdienst accepteert de volledige aftrek van de betaalde bedragen niet.
Het Hof Den Bosch geeft aan dat alleen in rechte vorderbare familierechtelijke periodieke uitkeringen voor aftrek in aanmerking komen. De bewijslast ligt bij de man. De man voert aan dat bij het vaststellen van alimentatie rekening is gehouden met de verschuldigde hypotheekrente en verzekeringspremies. Volgens het hof is dit niet voldoende: de man maakt niet aannemelijk dat er sprake is van een overeenkomst met zijn ex-partner waarin de betaling is geregeld. Het hof verklaart het beroep van de man ongegrond.

Belang voor de praktijk

Het komt in echtscheidingssituaties regelmatig voor dat één van de ex-partners in de voormalig echtelijke woning blijft wonen terwijl de woning nog gezamenlijk eigendom is. De ex-partners kunnen dan met een aantal fiscale en financiële complicaties te maken krijgen.
Echtscheidingsregeling
Vanaf het moment dat een ex-partner de gezamenlijke woning verlaat, heeft deze fiscaal gezien geen eigen woning meer. Op grond van de echtscheidingsregeling van artikel 3.111, vierde lid Wet inkomstenbelasting 2001 kan de ex-partner echter nog maximaal 24 maanden zijn of haar deel van de gezamenlijke woning aanmerken als eigen woning. De daadwerkelijk betaalde rente die met dit deel van de woning samenhangt, is aftrekbaar.
Eigenwoningforfait
Als een ex-partner zijn of haar deel van de voormalig echtelijke woning ter beschikking stelt, mag degene die niet in de woning woont het eigenwoningforfait aftrekken als alimentatie in natura.
De ex-partner die in de woning blijft wonen, kan alleen voor het gedeelte van de woning waarvan hij eigenaar is de eigenwoningregeling toepassen. Alleen voor dit gedeelte is de daadwerkelijk betaalde rente aftrekbaar. De helft van de woning wordt ter beschikking gesteld. Voor degene die in de woning blijft wonen, vormt het eigenwoningforfait dat hiermee samenhangt, ontvangen alimentatie waarover inkomstenbelasting verschuldigd is.

Rente volledig betaald door één van de ex-partners
Het komt voor dat een van de partners de rente volledig betaalt. In dat geval is de helft van de rente in principe niet aftrekbaar. In plaats van dat een van de partners alle rente betaalt, kunnen de ex-partners beter afspreken dat de zittenblijvende partner aan de vertrokken partner alimentatie betaalt ter grootte van de door de vertrokken partner verschuldigde hypotheekrente. Daardoor bereiken zij dat per saldo de rentelast per saldo drukt op de zittenblijvende partner en bij hem of haar ook fiscaal aftrekbaar is (zij het deels onder de noemer van alimentatie).Onafhankelijk van de gemaakte keuzes is het van groot belang om de afspraken schriftelijk vast te leggen in het convenant.
[ Bron: Fiscaal Juridisch Adviesbureau Nationale Nederlanden ]

Hoe pakken de fiscale regels voor een hypotheek op een eigen woning uit wanneer bij een verblijvensbeding een van de partners komt te overlijden? Een casus.

De casus luidt als volgt. Een man woont sinds 2006 ongehuwd samen met mijn partner. Ze hebben een samenlevingsovereenkomst met een verblijvingsbeding, maar geen testament. In 2010 hebben zij samen een woning gekocht met een grotendeels aflosvrije hypotheek. Hoe werkt het verblijvingsbeding als een van hen komt te overlijden?
Een verblijvingsbeding bepaalt dat goederen die gemeenschappelijk eigendom zijn na het overlijden van één van de partners aan de andere partner toekomt veelal onder de voorwaarde om de schulden over te nemen. Als iemand overlijdt, komt zijn aandeel in de woning en de hypotheek aan de partner toe. De hypotheek kan echter niet ongewijzigd blijven doorlopen. Op de hypotheek zijn de fiscale regels van vóór 2013 van toepassing. Een belangrijk element van de oude fiscale regels is dat er geen aflossingsverplichting bestaat. Het deel van de hypotheek dat de overlevende partner als gevolg van het verblijvingsbeding krijgt, mag niet doorlopen onder de oude fiscale regels. Een aanpassing van de lening is noodzakelijk zodat aan de in de huidige fiscale regels opgenomen aflossingsverplichting is voldaan. Een aanpassing van de geldlening kan gevolgen hebben voor de woonlasten.
Als de woning en de hypotheek niet op grond van een verblijvingsbeding maar op grond van een testament worden verkregen, kan de hele hypotheek doorlopen onder de oude fiscale regels en is aanpassing niet nodig.

Belang voor de praktijk

Een verblijvingsbeding is een veel voorkomende bepaling in een samenlevingsovereenkomst. Een verblijvingsbeding is een overeenkomst waarbij partners afspreken dat de goederen, die gemeenschappelijk eigendom zijn van beide partners, na het overlijden van één van de partners aan de andere partner toekomen. Kenmerken van een verblijvingsbeding zijn:
  • de verplichting om eventuele schulden die samenhangen met de gezamenlijke bezitting over te nemen;
  • toedeling van de gezamenlijke goederen aan de langstlevende partner om niet;
  • de statistische sterftekans van beide partner is min of meer gelijk zijn.

In de praktijk is een leeftijdsverschil tot 5 jaar acceptabel.

Overgang bestaande eigenwoningschuld naar partner
In artikel 10bis.1, zevende lid, Wet IB 2001 is bepaald dat in een drietal gevallen waarin een bestaande eigenwoningschuld overgaat op een andere partner, die schuld voor die andere partner ook kwalificeert als bestaande eigenwoningschuld. Het betreft de overgang van een bestaande eigenwoningschuld:

  • door boedelmenging door voltrekking van een huwelijk, of;
  • door boedelmenging door wijziging van huwelijkse voorwaarden, of;
  • krachtens erfrecht.

De overgang krachtens een verblijvingsbeding is voor de inkomstenbelasting niet aan te merken als een verkrijging krachtens erfrecht. Dit heeft tot gevolg dat een bestaande eigenwoningschuld die van de overleden partner overgaat op de andere partner, niet meer kwalificeert als bestaande eigenwoningschuld. Aanpassen van de financieringsconstructie is noodzakelijk om de aftrekbaarheid van de rente veilig te stellen. Om voor aftrek in aanmerking te komen, zal de voormalig bestaande eigenwoningschuld moeten voldoen aan de huidige fiscale regels. De aflossingsverplichting kan er voor zorgen dat de woonlasten wijzigen.

Als er in plaats van een verblijvingsbeding een testament is opgesteld, kwalificeert de overgang van een bestaande eigenwoningschuld als een verkrijging krachtens erfrecht. Aanpassing van de lening aan de huidige fiscale regels is dan niet noodzakelijk: de kwalificatie bestaande eigenwoningschuld blijft immers behouden. In een voorkomend geval verdient het aanbeveling om te overleggen met de notaris.
[ Bron: Fiscaal Juridisch Adviesbureau Nationale Nederlanden ]

Een ontvangen vergoeding moet om in aanmerking te komen voor de vrijwilligersregeling worden getoetst aan de maximumbedragen van die regeling, d.w.z. maximaal € 150 per maand, € 1.500 per jaar. Een partiële toepassing van de regeling, waarbij tot het maximum de regeling wordt toegepast en voor het overige deel van de vergoeding niet, kan niet.

Een secretaris van een stichting heeft in 2013 voor zijn werkzaamheden een bedrag van € 2.080 bruto ontvangen. Op dit bedrag is € 1.082 aan loonheffingen ingehouden en afgedragen. De stichting heeft op 22 februari 2016 schriftelijk aan de secretaris te kennen gegeven dat er in 2013 geen arbeidsovereenkomst tussen hem en de stichting bestond.

De secretaris heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting over 2013 de vergoeding tot een bedrag van € 1.500 aangemerkt als vrijgestelde vrijwilligersvergoeding en het restant van € 508 aangegeven als inkomsten uit werk en woning. De inspecteur heeft het bedrag van € 2.080 volledig tot het belastbaar inkomen uit werk en woning gerekend.

In geschil is of de vergoeding tot een bedrag van € 1.500 kan worden aangemerkt als een vrijgestelde vergoeding ingevolge de zogenoemde vrijwilligersregeling.

De rechtbank geeft aan dat aan toetsing aan de vrijwilligersregeling wordt toegekomen indien de werkzaamheden voor de stichting een bron van inkomen vormen. De secretaris heeft ter zitting gesteld dat zijn werkzaamheden voor het verantwoordingsorgaan circa 100 uren in beslag hebben genomen en dat hij in dit kader geen onkosten heeft gemaakt.

De vergoeding komt daarmee neer op circa € 20 bruto per uur en behoort – met voorbijgaan aan de vrijwilligersregeling – tot het belastbaar inkomen uit werk en woning. Daaraan doet het ontbreken van een arbeidsovereenkomst niet af.

Vrijwilligersvergoedingen van ten hoogste € 150 per maand en € 1.500 per kalenderjaar zijn niet belast voor de loon- en inkomstenbelasting. De rechtbank komt tot het oordeel dat de bruto-vergoeding moet worden getoetst aan deze maximumbedragen. Ook voor een partiële toepassing van de vrijstelling zoals de secretaris voorstaat, biedt de wet geen mogelijkheid. De inspecteur heeft de vergoeding terecht tot het inkomen uit werk en woning gerekend.

(Bron: PKF Wallast)

X kreeg in december 2014 van de inboedelverzekering € 22.630 uitgekeerd vanwege roet- en rookschade aan de inboedel door een brand. Dit had gevolgen voor het vermogen van haar medebewoner Y. Bij hem leidde dat tot een grondslag voor sparen en beleggen van € 765 en daarmee tot een vermogen dat meer was dan het heffingvrij vermogen. Omdat het vermogen van medebewoner Y meetelde was hierdoor de huurtoeslag voor X over 2015 definitief berekend op nihil en waren eerder toegekende voorschotten teruggevorderd. X ging in beroep en stelde dat de schadevergoeding als bijzonder vermogen buiten beschouwing moest blijven. Rechtbank Gelderland stelde voorop dat niet in geschil was dat de situatie van X niet voorkwam in de genoemde gevallen in artikel 9 Uitvoeringsregeling Awir. De Rechtbank was het met X eens dat de schade-uitkering buiten beschouwing had moeten blijven bij het vaststellen van het recht op huurtoeslag. De Rechtbank leidde dit af uit aan uitspraak van de Raad van State van 28 januari 2015 waarin was beslist dat er in uitzonderlijke gevallen ruimte was om een geval gelijk te stellen met de wél in artikel 9 Uitvoeringsregeling Awir geregelde gevallen. Verder was artikel 47 Awir ingevoerd voor situaties waarin de vermogenstoets ertoe zou leiden dat in strijd met de bedoeling van de wetgever geen of een lagere tegemoetkoming zou worden toegekend. De inboedel telde niet mee voor de rendementsgrondslag van box III. De inboedel van X was verloren gegaan door brand en de inboedelverzekering had een bedrag uitgekeerd waarmee X deze kon vervangen. Het bedrag van de inboedelverzekeraar was uitgekeerd en zag dan ook op de waarde van de inboedel. Van een feitelijke draagkrachtverbetering was volgens de Rechtbank geen sprake omdat de uitgekeerde vergoeding was bedoeld voor de compensatie van het verloren gegane vermogen in de inboedel. De Rechtbank besliste dat de wetgever had gewild dat een schadevergoeding bedoeld voor een vermogensonderdeel dat al tot de uitzonderingen behoorde in dat karakter van uitzondering deelde. De inspecteur had daarom de schade-uitkering buiten beschouwing moeten laten op grond van artikel 47 Awir in samenhang met artikel 9 Uitvoeringsregeling Awir. De Rechtbank verklaarde het beroep van X gegrond

Mevrouw X had van haar werkgever in 2013 twee auto’s ter beschikking gesteld gekregen. Het ging tot 5 november 2013 om een auto met een cataloguswaarde van € 33.885 (de 25%-auto) en daarna om een elektrisch aangedreven auto met een cataloguswaarde van € 51.865 (0%-auto). Mevrouw X hield voor beide auto’s een rittenregistratie bij. De 25%-auto had zij voor 376 km voor privédoeleinden gebruikt en de 0%-auto was voor 242 km voor privé gebruikt. Omdat de toegestane 500-km-grens was overschreden, legde de inspecteur een naheffingsaanslag LB op van (25% x € 33.885) x 52% x 308/365 dagen =) € 3.717. Mevrouw X ging in beroep. Hof Amsterdam had begrip voor de gedachtegang van mevrouw X dat het onjuist was om de met de 0%-auto gereden km’s in haar situatie mee te laten voor de vraag of de 500 km-grens was overschreden, omdat uit de wetsgeschiedenis bleek dat het de bedoeling van de wetgever was om het voordeel van het privégebruik van een 0%-auto niet in de heffing te betrekken. Het Hof vond het ook wel wrang, omdat mevrouw X uitsluitend met de 0%-auto tijdsevenredig gezien beduidend meer privé kilometers was gaan rijden, dan zij tot 5 november 2013 met de 25%-auto deed. Het privégebruik van de 25%-auto was immers – ook tijdsevenredig gezien – minder dan 500 km. Hier stond echter tegenover dat de Hoge Raad in een arrest van 17 december 1997 had beslist dat bij volgtijdelijk gebruik van aan een belastingplichtige ter beschikking gestelde auto’s voor de vraag of de 500 km-grens was overschreden, moest worden uitgegaan van het privégebruik van die auto’s tezamen, zodat de met de 0%-auto gereden privé km’s meetelden voor de vraag of de 500 km-grens grens was overschreden. Het Hof verklaarde het hoger beroep van mevrouw X ongegrond.

(Bron: FUTD)

‘Hij die eist, bewijst’, vormt een van de hoofdregels van het Nederlandse bewijsrecht. Om uw standpunt achteraf te bewijzen, legt u mondelinge afspraken vaak schriftelijk vast. Immers, papier is geduldig. Maar is het ondertekenen van iedere pagina nodig?

Een schriftelijk stuk, oftewel een onderhandse akte, heeft dwingende bewijskracht indien deze door beide partijen is ondertekend. Een rechter moet dan uitgaan van de juistheid hiervan. Tegenbewijs door de andere partij is echter mogelijk. Slaagt hij niet in het tegenbewijs, dan krijgt de eisende partij alsnog gelijk.

Een recente uitspraak van het Hof Den Haag laat zien dat naast de schriftelijke vastlegging en de ondertekening van de overeenkomst op de laatste pagina, het paraferen van iedere pagina van de overeenkomst van essentieel belang is.

Waar mocht het Hof in hoger beroep over oordelen?

Egelinck B.V. stelt bij de Rechtbank dat zij met meneer X een overeenkomst voor een geldlening gesloten heeft ter waarde van 150.000 euro. Om dit aan te tonen overlegt Egelinck B.V een op de laatste pagina getekende overeenkomst. De overeenkomst beslaat twee pagina’s. De heer X erkent dat de geplaatste handtekeningen echt zijn, maar stelt dat die zijn gezet op een leeg handtekeningenblad die bij een andere overeenkomst hoort. Egelinck B.V. heeft, zo stelt de heer X, later de eerste bladzijde en de tekst op de tweede bladzijde toegevoegd.

Op Egelinck B.V., die terugbetaling van de uitgeleende 150.000 euro vordert, rust nu volgens de hoofdregel de bewijslast om aan te tonen dat partijen een overeenkomst van geldlening zijn aangegaan.

De Rechtbank vindt dat de heer X zijn stelling, dat Egelinck de boel bedonderd heeft, te weinig onderbouwt en gaat ervan uit dat de leningsovereenkomst bestaat. De Rechtbank wijst de vordering van Egelinck toe. De heer X moet dus 150.000 euro betalen.

Dwingende bewijskracht

De heer X is het er niet mee eens en gaat in hoger beroep bij het Gerechtshof Den Haag. Het Hof vindt, kortgezegd, dat dwingende bewijskracht alleen geldt voor hetgeen op dezelfde bladzijde boven de handtekening in de leningsovereenkomst staat. Het leidt te gemakkelijk tot misbruik wanneer bladzijden zonder paraaf of handtekening worden beschouwd als wel ondertekend door een handtekening op de laatste bladzijde. Het Hof vond ook dat de heer X voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij de inhoud van de overeenkomst niet kende of dat tekst later toegevoegd is.

Het Hof is het dus met de heer X eens. Het gevolg hiervan is dat de overeenkomst geen dwingende bewijskracht heeft. En daarmee staat niet vast dat de overeenkomst van geldlening is gesloten.
Het Hof geeft Egelinck B.V. vervolgens de bewijsopdracht om aan te tonen dat de partijen een lening zijn aangegaan.

Het is maar de vraag of Egelinck B.V. hierin slaagt. Kan Egelinck B.V. het bestaan van de overeenkomst niet bewijzen, dan wordt haar vordering alsnog afgewezen en hoeft de heer X niet te betalen.

Tip

Om te voorkomen dat achteraf discussie ontstaan over wat nu wel of niet is afgesproken is het van belang om alle pagina’s van een overeenkomst te paraferen en/of te ondertekenen. Dit geldt al als de overeenkomst maar uit twee pagina’s bestaat, maar natuurlijk ook voor uitgebreide contracten.

Onderteken of parafeer ook de mogelijk bij de overeenkomst gevoegde bijlagen en vermeldt op de bijlage dat ze onderdeel uitmaken van de overeenkomst.

(Bron: GT)

Volgens Hof Den Haag was het voor het beëindigen van de opting-inregeling noodzakelijk dat de Verklaring opting-in wordt ingetrokken. Omdat die verklaring niet was ingetrokken bleef de dienstbetrekking tussen een ziekenverzorger en een PGB-budgethouder doorlopen.

Een ziekenverzorgster geniet, als verzorgende van haar moeder, inkomsten uit hoofde van werkzaamheden ter zake van het Persoons Gebonden Budget (PGB) dat aan de budgethouder is toegekend. Bij aanvang van de werkzaamheden in 2008 heeft zij gebruik gemaakt van de zogenoemde opting-inregeling en ervoor gekozen de arbeidsverhouding aan te laten merken als een fictieve dienstbetrekking. Een zogenoemde verklaring opting-in van 17 oktober 2008 behoort tot de gedingstukken, waarin de budgethouder en de ziekenverzorgster het Servicecentrum PGB (onderdeel van de SVB) machtigt om loonheffing en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet in te houden en af te dragen.

De ziekenverzorgster geeft voor het jaar 2013 in haar aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen de inkomsten uit het PGB als resultaat uit overige werkzaamheden op. Daarbij brengt zij kosten op het resultaat in mindering. De inspecteur accepteert dit niet, hij merkt de inkomsten uit het PGB aan als loon uit dienstbetrekking en laat de kosten niet in aftrek toe. Naar het oordeel van het hof is de Verklaring opting-in een gezamenlijke verklaring als bedoeld in de opting-inregeling. Een Verklaring opting-in blijft van kracht totdat zij wordt opgezegd. Dat de Verklaring opting-in is opgezegd, is echter gesteld noch gebleken. Mitsdien gold de Verklaring opting-in (ook) voor het jaar 2013 en wordt de arbeidsverhouding tussen de ziekenverzorgster en haar moeder als een dienstbetrekking beschouwd.

(Bron: PKF Wallast)

Het UWV heeft vrouwelijke zelfstandigen onterecht een zwangerschaps- en bevallingsuitkering geweigerd, zo oordeelde de Centrale Raad van Beroep (CRvB) op 27 juli 2017. Op grond van het VN-Vrouwenverdrag hebben zij recht op enige vorm van bevallingsverlof met behoud van (een zeker) inkomen. De vrouwelijke zelfstandigen moet alsnog een passende compensatie worden aangeboden.

Wat speelt er?

Vrouwen die zelfstandig werkten konden in de periode van 1 augustus 2004 tot 4 juni 2008 geen aanspraak maken op een publiekrechtelijke verzekering tegen het risico van verlies van inkomen wegens zwangerschap en bevalling. Voor die tijd konden zij een beroep doen op de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), waarin ook was voorzien in een zwangerschaps– en bevallingsuitkering Vanaf 4 juni 2008 geldt de Wet zwangerschaps- en bevallingsuitkering zelfstandigen (Wet ZEZ). In de periode hiertussen moesten zij zelf iets regelen. Bijvoorbeeld door te sparen, of door een particuliere verzekering af te sluiten. Particuliere verzekeringen hanteerden een wachttijd van twee jaar en de overheid zorgde niet voor een overgangsregeling.

Procedure tegen de Staat

Een aantal vrouwen heeft juridische procedures aangespannen tegen de Staat. Zij stelden dat er sprake was van discriminatie. Zij beriepen zich op het VN-Vrouwenverdrag. Dit verdrag verplicht staten ertoe alle vormen van discriminatie van vrouwen uit te bannen. Vooral artikel 11 is belangrijk. Dit gaat over het verbod van discriminatie bij arbeid wegens huwelijk en moederschap. Hierin staat onder meer dat staten bevallingsverlof moeten invoeren, met behoud van loon of met vergelijkbare sociale voorzieningen. De Nederlandse rechter gaf de vrouwen geen gelijk. De Hoge Raad oordeelde in 2011 dat artikel 11 van het VN-Vrouwenverdrag geen rechtstreekse werking heeft. De betekenis hiervan wordt uitgelegd in de laatste alinea’s.

Klacht bij het CEDAW

Een groep vrouwen diende vervolgens een klacht in bij het CEDAW, het Comité dat toezicht houdt op de naleving van het VN-Vrouwenverdrag. Dat Comité oordeelde in 2014 dat Nederland in strijd met het verdrag handelt. Hierover schreven we eerder een bericht. De minister van Sociale Zaken liet het CEDAW weten dat hij het niet met de uitspraak eens was. Hij deelde mee dat hij de aanbevelingen, om de vrouwen alsnog te compenseren voor het verlies van inkomen, niet zou opvolgen.

Opnieuw naar de rechter

Een aantal vrouwen vroeg opnieuw een uitkering aan bij het UWV, en beriepen zich daarbij op de uitspraak van het CEDAW. Het UWV weigerde de uitkering. Vervolgens legden deze vrouwen de zaak opnieuw voor aan Nederlandse rechters. De Rechtbank Utrecht deed uitspraak in het voordeel van een de vrouwen. Lees hier een eerder bericht van ons. De Rechtbank Amsterdam kwam tot een ander oordeel. Het UWV en de twee vrouwen die betrokken waren bij de zaak voor de Amsterdamse rechter gingen in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Deze deed op 27 juli 2017 uitspraak hierover.

Belangrijke punten uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep

Geldt artikel 11 van het VN-Vrouwenverdrag voor zelfstandigen?

Een belangrijk punt van discussie is of artikel 11 nu wel of niet voor zelfstandigen geldt. De Staat stelt van niet, omdat artikel 11 alleen over vrouwen in loondienst zou gaan. Maar het CEDAW vindt deze beperkte interpretatie door Nederland niet juist, en oordeelt dat artikel 11 ook over zelfstandigen gaat. In de procedure voor de CRvB houdt het UWV vol dat het soort discriminatie dat artikel 11 bestrijdt, discriminatie door werkgevers is. Zelfstandige vrouwen lopen niet de risico’s die vrouwen in loondienst lopen. Het UWV ziet daarom geen reden de uitspraak van het CEDAW over te nemen.

Omdat hier ook aan de orde is of het UWV de uitspraak van het CEDAW naast zich neer mag leggen, gaat de CRvB daar eerst op in. Volgens de CRvB gaat het hier om een uitspraak van een internationaal comité met een inhoudelijke interpretatie van het Verdrag. Die uitspraak is niet juridisch bindend, maar wel gezaghebbend en daarom heeft de uitspraak een bijzondere betekenis in dit soort procedures voor de rechter. Omdat CEDAW bevoegd is toezicht te houden op de naleving van het verdrag en klachten te behandelen, moet het bepalingen kunnen uitleggen. De CRvB wijst op voorbeelden waarin de Staat dit zelf ook heeft erkend. De CRvB ziet ook geen andere goede reden om de uitleg van het CEDAW niet op te volgen. Conclusie: artikel 11 geldt ook voor zelfstandigen.

Heeft artikel 11, tweede lid, sub b van het VN-Vrouwenverdrag rechtstreekse werking?

In Nederland geldt dat een internationale bepaling rechtstreekse werking heeft als aan een aantal voorwaarden is voldaan. Als dat zo is, kan de rechter die bepaling toepassen. De rechter onderzoekt of de nationale regels en praktijk in overeenstemming zijn met het artikel. Als een wet in strijd is met een dergelijke bepaling, kan de rechter de wettelijke bepaling buiten toepassing laten. Een van de voorwaarden is dat de internationale bepaling voldoende nauwkeurig omschrijft wat het resultaat moet zijn. Volgens de CRvB is het nagestreefde minimumresultaat van artikel 11 duidelijk. Dat is namelijk dat voor iedere vrouw die inkomensvormende arbeid verricht een vorm van bevallingsverlof met behoud van (een zeker) inkomen open moet staan. Artikel 11, tweede lid, sub b, is in dit opzicht dus geschikt voor toepassing door de rechter.

Is het VN-Vrouwenverdrag geschonden?

Omdat een bestaande regeling is afgeschaft en er geen goede alternatieve regeling kwam heeft de Staat zich niet gehouden aan de verplichting dit minimumresultaat te garanderen. Conclusie: er is strijd met artikel 11 van het VN-Vrouwenverdrag.

Wat is het gevolg van de conclusie dat er strijd is met het VN-Vrouwenverdrag?

Artikel 11 van het VN-Vrouwenverdrag bepaalt dat Staten moeten regelen dat er bevallingsverlof is met een zeker inkomen. Het bepaalt niet precies hoe een regeling eruit moet zien. De besluiten van het UWV komen erop neer dat de vrouwen geen enkele vorm van verlof met behoud van inkomen hebben. Dat is in strijd met het recht. Er zijn verschillende oplossingen mogelijk om daar een einde aan te maken. Daarom geeft de CRvB het UWV nog zestien weken de tijd om iets te regelen, zodat aan de verplichtingen uit het VN-Vrouwenverdrag wordt voldaan. Als het UWV dat niet (goed) doet, zullen de bepalingen die zorgen voor de strijdigheid met het verdrag buiten toepassing worden gelaten.

Uit berichten in de media blijkt dat het UWV van tevoren heeft laten weten dat de uitspraak voor alle vrouwen geldt. Bij de FNV hebben zich inmiddels ruim 800 vrouwen gemeld.

(Bron: Mensenrechten.nl)

Ondernemers met een auto van de zaak kunnen te maken krijgen met een hogere bijtelling voor het privégebruik. Dit is alleen het geval voor auto’s met een verlaagde bijtelling van 14% of 20%.

Tenaamstelling vóór 1 juli 2017

De verhoging van de bijtelling geldt voor auto’s met een CO2-uitstoot van meer dan 50 gram per kilometer, die vóór 1 juli 2012 voor het eerst op naam zijn gesteld. Is de auto op of na 1 juli 2012 van eigenaar gewisseld, dan geldt de bijtelling van 14% of 20% tot 1 juli 2017. Vanaf 1 juli 2017 is de bijtelling privégebruik voor deze auto’s verhoogd naar 25%. Is de auto sinds 1 juli 2012 niet van eigenaar gewisseld, dan blijft de verlaagde bijtelling nog tot en met 31 december 2018 van toepassing.

Andere auto’s

Voor andere auto’s hoeft niet te worden nagegaan of de auto van eigenaar is gewisseld. Voor deze auto´s blijft de bijtelling 60 maanden gelden, ook als de auto van eigenaar is gewisseld. De termijn van 60 maanden start op de eerste dag van de maand waarin de auto voor het eerst op naam is gesteld. Na 60 maanden moet de bijtelling opnieuw worden bepaald volgens de wetgeving die dan van toepassing is. Geldt op dat moment geen verlaagde bijtelling voor de desbetreffende auto? Dan bedraagt de bijtelling 25%.

[ Bron: Register Belastingadviseurs ]