DIT IS MIJN WINST SOFTWARE B.V.

All posts in Nieuws voor de Zelfstandige Zonder Personeel

Op 1 juni 2017 heeft staatssecretaris van Financiën Wiebes de Tweede Kamer geïnformeerd, dat de handhaving van de Wet DBA (Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties) is verlengd tot in elk geval 1 juli 2018.

Als reden voor de opschorting geeft de staatssecretaris aan dat het van een nieuw kabinet afhankelijk is, welke keuzes met betrekking tot de Wet DBA worden gemaakt. Bedrijven moeten dan ook nog eens genoeg tijd hebben om op de aangepaste wetgeving te anticiperen.

Wat betekent dit concreet?

Tot 1 juli 2018 krijgen opdrachtgevers en opdrachtnemers geen naheffingen en boetes opgelegd van de Belastingdienst. Enkel aan kwaadwillenden wordt een naheffing loonheffingen en een boete opgelegd.

Kwaadwillend bent u niet, indien onduidelijkheid bestaat of wellicht sprake is van een dienstbetrekking. Van kwaadwillendheid is bijvoorbeeld sprake in geval van opzet, fraude of zwendel met ernstige concurrentievervalsing, economische of maatschappelijke ontwrichting tot gevolg. Uiteraard is ook sprake van kwaadwillendheid als het risico aanwezig is dat zzp’ers worden uitgebuit.

De staatssecretaris geeft aan dat opdrachtgevers en opdrachtnemers met de bestaande modelovereenkomsten kunnen blijven werken. Hij geeft aan dat het in afwachting van nieuwe regelgeving, het niet nodig is om nieuwe modelovereenkomsten voor te leggen, maar uiteraard blijft dit wel mogelijk.

 

Een werkgroep met ambtenaren van verschillende ministeries heeft een rapport opgesteld waarin een aantal varianten voor het kwalificeren van de arbeidsrelatie onder de Wet DBA worden besproken. Voor welke variant uiteindelijk wordt gekozen, is afhankelijk van het volgende kabinet.

De Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (DBA) heeft voor veel onrust en onzekerheid gezorgd onder werkgevers. Eén van de aandachtspunten is dat de regelgeving niet altijd aansluit bij de praktijk. Dit geldt vooral voor de criteria ‘vrije vervanging’ en ‘gezagsverhouding’, die van belang zijn bij het bepalen of er sprake is van een dienstbetrekking. Een ambtelijke werkgroep heeft daarom onderzocht hoe deze criteria een betere invulling kunnen krijgen en hoe andere knelpunten binnen de Wet DBA aangepakt kunnen worden.

Mogelijke beleidsvarianten Wet DBA

In het rapport van de werkgroep komen tien mogelijke beleidsvarianten van de Wet DBA aan bod:

  1. Overgaan tot handhaven van de wet per 1 januari 2018. In feite verandert er hierdoor niets aan de regelgeving (de zogenoemde ‘nuloptie’).
  2. Een instrument beschikbaar stellen (bijvoorbeeld een webmodule) waarmee opdrachtgevers zekerheid kunnen krijgen over de arbeidsrelatie.
  3. Een extra toets om te bepalen wanneer er in ieder geval sprake is van een dienstbetrekking. Hierbij zouden de duur van de overeenkomst, het tarief en de vraag of er sprake is van kernactiviteiten een rol moeten spelen.
  4. Een extra toets om te bepalen wanneer er in ieder geval geen sprake is van een dienstbetrekking. Hierbij zouden dezelfde criteria gelden als bij het bovenstaande punt.
  5. In de fiscale en de socialezekerheidswetgeving vastleggen dat er ook sprake kan zijn van een dienstbetrekking als er geen verplichting is tot het persoonlijk verrichten van arbeid, maar feitelijk wel (een deel van) de arbeid persoonlijk wordt verricht.
  6. Het aanpassen van fictieve dienstbetrekkingen in de werknemersverzekeringen en de loonbelasting. Hierdoor worden bepaalde groepen werkenden gelijkgesteld met werknemers voor de toepassing van de werknemersverzekeringen.
  7. Maatwerkoplossingen per sector bedenken voor werkenden die op grond van de huidige criteria geen arbeidsovereenkomst hebben, maar waarvan het maatschappelijk wenselijk wordt gevonden dat zij die wel hebben.
  8. De mogelijkheid van een opt-out van een dienstbetrekking voor de bovenkant van de arbeidsmarkt. Werkenden die aan bepaalde criteria voldoen, kunnen er dan voor kiezen niet onder het regime van de loonheffingen en de werknemersverzekeringen te vallen.
  9. Een ondernemersverklaring introduceren voor een selectieve groep opdrachtnemers die op basis van een aantal strikte criteria vrijwel zeker geen ondernemer is. Het verschil met de Verklaring Arbeidsrelatie (VAR) is dat de verklaring gebaseerd zou zijn op gegevens uit het verleden en de consequenties voor de opdrachtnemer bij een foutieve verklaring zwaarder zijn.
  10. In de wet regelen dat de beloning van opdrachtnemers gelijk moet zijn aan die van werknemers.

(Bron: HR Rendement)

De Staatssecretaris van Financiën is zich ervan bewust dat er nog steeds zorgen zijn bij sommige opdrachtgevers over de situatie als gevolg van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties.

De Staatssecretaris van Financiën is zich ervan bewust dat er nog steeds zorgen zijn bij sommige opdrachtgevers over de situatie als gevolg van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (DBA). Het opschorten van de handhaving van de Wet DBA tot 1 januari 2018 heeft onvoldoende zorgen weggenomen bij opdrachtgevers om weer opdrachten aan zzp’ers te verstrekken. De verschillende onderzoeken op dit gebied laten uiteenlopende beelden zien als het gaat om aantallen zzp’ers en de opdrachten die de zzp’ers zouden mislopen. De staatssecretaris heeft de Belastingdienst verzocht te onderzoeken of er op basis van de btw-aangiften over 2016 en eerdere jaren over dit onderwerp conclusies zijn te trekken. Dit heeft de staatssecretaris geantwoord op vragen van het Tweede Kamerlid Van Weyenberg (D66) over het bericht dat het aantal zzp’ers dat opdrachten misloopt verdrievoudigd is ondanks het uitstel van handhaving van de Wet DBA.

De staatssecretaris streeft ernaar om voor het zomerreces helderheid te geven over het verdere traject en de gevolgen hiervan voor opschorting van de handhaving. Hij vindt dat opdrachtgevers en opdrachtnemers voldoende tijd moeten krijgen om zich aan te kunnen passen.

(Bron: Taxlive)

Uw huidige hypotheek valt in box 1. Mogelijk kan een fiscale verhuizing van uw lening naar box 3 u duizenden euro’s aan belastingvoordeel opleveren.

Als u weinig hypotheekrente betaalt, is het belastingvoordeel van de renteaftrek gering of zelfs afwezig, omdat de renteaftrek (grotendeels) wegvalt tegen de bijtelling van het eigenwoningforfait. Als u uw hypotheek dan verhuist naar box 3, heeft u meer belastingvoordeel omdat de hypotheekschuld het vermogen in box 3 verlaagt. Hierdoor gaat u minder vermogensrendementsheffing betalen.

Als u de hypotheek gewoon zou aflossen, verlaagt u ook het vermogen in box 3 en geniet u dus ook dat fiscale voordeel. Een voordeel van ‘verhuizen’ ten opzichte van aflossen is echter dat u het geld nu ter beschikking houdt voor uitgaven als aanvulling van uw pensioen.

Voorbeeld

Bert Otten van Otten Belastingadvies geeft een voorbeeld. ‘Stel, u hebt een woning van €400.000 en een hypotheek van €200.000. U betaalt 2% hypotheekrente. Uw salaris bedraagt €80.000 bruto per jaar en u mag de rente aftrekken tegen het maximale tarief van 50,5%. De rekensom is dan als volgt: u betaalt €4000 bruto aan rente per jaar, het eigenwoningforfait bedraagt € 3000, de aftrekbare rente is dan € 1000 (€4000 – €3000). Hiervan ontvangt u 52% terug, minus 1,5% (tariefsaanpassing eigen woning 2016) maal €4000, ofwel €460 (€520 – €60). Dat is dus een netto aftrekpercentage van slechts 11,5% (€460/ €4000).’

Hoe om te gaan met oude leningen
Als u een oude lening fiscaal wilt verhuizen, dan moet u deze lening aflossen en dan moet u haar na een paar maanden opnieuw aangaan. Het oogmerk van deze nieuwe lening moet het financieren van sparen/beleggen zijn, en niet van de woning. De lening kan dan in box 3 worden geplaatst. Hoe langer de tijd tussen het aflossen en het opnemen, hoe aannemelijker dit oogmerk is. Een alternatief is om eerst in box 3 te lenen, tijdelijk te beleggen en later een deel van de beleggingen te verkopen om de hypotheek mee af te lossen. Een en ander werkt naar de mening van specialisten in beginsel niet als de lening wordt aangegaan met het oog op de aflossing van de hypotheek.

Naast een hypotheekschuld beschikt u over een vermogen van € 300.000. Per 1 januari 2017 krijgt u te maken met de nieuwe hogere rendementsheffing in de fiscale box 3. Om deze nadelige belastingregel om te zetten in uw voordeel moet u een schuld creëren in box 3, waardoor uw vermogen afneemt. Stel dat u uw hypotheek van € 200.000 voor 1 januari verhuist naar box 3, dan zal uw vermogen in box 3 dalen naar ongeveer €100.000. Hierdoor betaalt u op jaarbasis €2760 (1,38% * 200.000; geen partner) minder aan box 3-belasting. Dit voordeel is een stuk groter, namelijk € 2300 op jaarbasis, dan wanneer u uw hypotheek in box 1 laat staan.

 

Verhuizen

Voor ‘nieuwe’ hypotheken waarvoor de annuïtaire aflossingseis geldt, kan de overgang naar box 3 worden relatief eenvoudig geforceerd door niet annuïtair af te lossen. Hierdoor zou er geen sprake meer zijn van een eigenwoningschuld. Gezien de peildatum box 3 van 1 januari kunt u het ‘overboeken’ het beste aan het einde van het jaar doen. Houd wel rekening met de verwerkingstijd van de bank. Ook is het mogelijk om de lening weer terug te verhuizen naar box 1. ‘Dit is anders voor leningen van voor 2013’, aldus Renaldo Antonissen, belastingadviseur bij 216 accountants. ‘Eenmaal in box 3, altijd in box 3.’

 

Hop van box 1 naar 3
Door de lage hypo-theekrente — minder aftrek — is het soms fiscaal aantrekkelijk om de schuld in box 3 te plaatsen

Wees ervan bewust dat u op grond van de Gedragscode Hypothecaire Financieringen (GHF) in beginsel 50% van de marktwaarde van de woning zonder verplichting tot aflossing mag lenen. Een voorbeeld. U leent € 400.000 en u komt met de bank overeen dat er slechts € 200.000 in 30 jaar hoeft te worden afgelost volgens een annuïtair aflossingsschema. Door het overeenkomen van deze leningsvorm wordt niet voldaan aan de fiscale aflossingseis. De schuld valt daarmee in box 3. Maar er wordt wel voldaan aan de Gedragscode Hypothecaire Financieringen die voorschrijft dat ten minste 50% van de lening in 30 jaar geheel wordt afgelost. ‘Let wel op, dat indien de lening niet wordt gewijzigd – ofwel deze blijft annuïtair – er additionele termijnen gelden in de Wet Inkomstenbelasting. De lening blijft nog in box 1 gedurende 12 maanden’, aldus Antonissen.

‘Als u momenteel een rente van 4 à 5% betaalt, dan kan het betalen van boeterente prima worden gecombineerd met een fiscale verhuizing van de hypotheek. Door het betalen van boeterente, betaalt u eigenlijk een deel van de rente vooruit. Een groot voordeel daarvan is dat de bijtelling van het eigenwoningforfait maar voor één keer van toepassing is. Als u kunt aftrekken tegen het toptarief, kunt u bovendien die rente nu nog aftrekken tegen een hoog tarief. Immers, dat tarief wordt jaarlijks steeds minder. Vervolgens gaat u na de verhuizing van uw hypotheek profiteren van het voordeel in box 3. U combineert zo dus belastingvoordeel in box 1 en box 3. Als u een renteafspraak voor een lange periode maakt, kunt u bovendien momenteel een historisch lage rente krijgen en heeft u dus de zekerheid van toekomstige lage lasten’, aldus Otten.

(Bron: Financieel Dagblad)

De kans dat u als belastingplichtige met een lage eigenwoningschuld en een belastbaar inkomen in de vierde belastingschijf (2017; > € 76.072) inkomstenbelasting voor uw eigen woning gaat betalen in plaats van aftrekken, wordt steeds groter. Dit is het gevolg van de tariefmaatregel eigen woning, die in

Het inkomen uit eigen woning bestaat uit het eigenwoningforfait minus de hypotheekkosten. Het eigenwoningforfait is een percentage van de WOZ-waarde. Als het eigenwoningforfait hoger is dan de aftrekbare hypotheekkosten, dan heeft u recht op de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld. Per saldo is de hypothecaire aftrek/bijtelling nihil.

Tariefmaatregel eigen woning

Wie echter de kosten van de eigen woning af kan trekken tegen 52% (vierde schijf), krijgt te maken met de tariefmaatregel eigen woning. De maatregel houdt in dat de hypotheekrenteaftrek jaarlijks geleidelijk wordt verlaagd (daling 0,5%-punt per jaar naar 38% in 2041). In 2017 ligt het tarief op 50%. De jaarlijkse correctie op de aftrekbare kosten eigen woning (2017; 52%-50% = 2% / 2018 52%-49.5% = 2,5%) wordt ‘bijgeplust’. Door de steeds hogere tariefcorrectie en de per 2013 ingevoerde annuïtaire aflossingseis zullen geleidelijk steeds meer belastingplichtigen per saldo belasting gaan betalen over de eigen woning.

Voorbeeld hypotheekrentebijtelling:

Een eigenwoningbezitter heeft een eigen woningforfait van € 1.950. De aftrekbare hypotheekkosten bedragen
€ 2.000. Het belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt € 70.000 (vierde belastingschrijf). De aftrek bedraagt in eerste instantie 52% x € 2.000 -/- € 1.950 = € 26. Daarnaast vindt een verhoging plaats van 2% (tariefcorrectie)  van € 2.000 = € 40. Per saldo moet hij dus inkomstenbelasting € 14 bijbetalen voor de woning. Dat bedrag wordt elk jaar hoger.

De staatssecretaris heeft aangegeven dat de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld  losstaat van de tariefmaatregel en dus in dit voorbeeld niet van toepassing is. Doordat de stijging van de tariefcorrectie neemt de kans dat u te maken krijgt met een hypotheekbijtelling, toe.

Hoe bijtelling voorkomen?

U kunt de hypotheekrentebijtelling voorkomen door (een deel van de hypotheekrenteaftrek) toe te rekenen aan de fiscale partner van wie het belastbaar inkomen uit werk en woning niet in de vierde belastingschijf valt. Ook kan het verstandig zijn een deel van de eigenwoningschuld af te lossen.

(Bron: HLB)

Als u te weinig winst maakt om de zelfstandigenaftrek volledig te verrekenen, kunt u het overschot reserveren. Maar wat gebeurt hiermee als u uw bedrijf staakt?

Een van de belangrijkste fiscale faciliteiten is de zelfstandigenaftrek. Deze bedraagt €7.280 per jaar. Een belangrijke voorwaarde is dat u minstens 1.225 uren in uw onderneming werkzaam bent.

Te weinig winst?

Door de zelfstandigenaftrek kan de winst niet verder dalen dan tot nihil. Dit geldt niet voor starters, dus bij hen kan de zelfstandigenaftrek wel in een verlies resulteren.

Tip: Als u te weinig winst maakt om de zelfstandigenaftrek volledig te kunnen verrekenen, mag u het overschot in de erop volgende negen jaar verrekenen. U moet in het jaar waarin u het overschot verrekent wel weer voldoende uren werkzaam zijn in uw bedrijf.

Let op! Deze laatste eis geldt niet als u als gevolg van overlijden te weinig uren maakt. Dan mag het overschot ook verrekend worden als u daardoor te weinig uren maakte.

Wat te doen bij bedrijfsbeëindiging?

Stopt u met uw bedrijf, dan realiseert u wellicht stakingswinst. Ook op deze winst kunt u nog niet verrekende zelfstandigenaftrek in mindering brengen. Maar let op, want u moet in het jaar van staken wel ten minste1.225 uur in uw bedrijf werken. De rechter heeft dit onlangs bevestigd.

Tip:Plan uw stakingsmoment daarom zorgvuldig als u nog niet verrekende zelfstandigenaftrek heeft. (Voor zover dit natuurlijk mogelijk is)

Voorbeeld: u heeft de laatste drie jaren verlies geleden, waardoor u ook de zelfstandigenaftrek niet kon realiseren. U besluit daarom te staken. U maakt bij verkoop van uw bedrijfspand €40.000 boekwinst. U werkt 2.000 uur per jaar in uw onderneming.

Staakt u uw bedrijf op 31 december, dan kunt u de zelfstandigenaftrek in het stakingsjaar (€7.280) plus de niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek (3 x €7.280), in totaal €29.120, met de boekwinst verrekenen. Staakt u op 1 juli en heeft u dan slechts 1.000 uur in uw bedrijf gewerkt, dan kunt u helemaal niets verrekenen.

(Bron HLB)

Hof Arnhem-Leeuwarden concludeert dat de Belastingdienst een eigenwoningreserve ten onrechte niet op € 0 heeft vastgesteld.

De zaak (Hof Arnhem-Leeuwarden 14 maart 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:2100) verloopt als volgt. Een man koopt samen met zijn partner een woning voor € 1.080.000, ieder voor 50%. De man brengt € 60.000 eigen geld in en zijn partner € 265.000. Voor het restant van de koopsom lenen zij samen in totaal € 755.000. Tot en met 2012 lost de partner € 175.000 af op de lening. In 2012 verbreken de man en zijn partner het partnerschap. Bij de verdeling krijgt de partner de woning, die op dat moment een waarde heeft van € 890.000, toebedeeld.
De man en zijn (ex-)partner verzoeken de inspecteur om een beschikking eigenwoningreserve. De inspecteur geeft de gevraagde beschikking af en concludeert dat het aandeel van de man in de eigenwoningreserve € 101.325 bedraagt. De man is het niet eens met de beschikking.
Hof Arnhem-Leeuwarden is van mening dat de inspecteur de eigenwoningreserve van de man ten onrechte niet op nihil heeft vastgesteld. Doorslaggevend voor het hof is dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de aflossing op de eigenwoningschuld volledig door de partner zijn gedaan. Het samenlevingscontract bepaalt dat de man daardoor een schuld van € 190.000 heeft aan de partner. Deze schuld kwalificeert als eigenwoningschuld van de man. Dit heeft tot gevolg dat bij vervreemding van zijn aandeel in de woning de totale waarde van zijn eigenwoningschuld hoger is dan de waarde van de zijn aandeel in de woning. De eigenwoningreserve van de man is dus € 0.

Belang voor de praktijk

Er is niet veel jurisprudentie over de toepassing van de bijleenregeling. Bovenstaande procedure is dan ook een zeldzaamheid. Tot 2013 is in artikel 3.119b, lid 2 Wet IB 2001 (tekst 2012) opgenomen dat een belastingplichtige en zijn gewezen partner op verzoek de eigenwoningreserve aan ieder van hen toegerekend kunnen krijgen naar de mate van ieders gerechtigdheid tot het vervreemdingssaldo van de eigen woning. Het gaat daarbij om situaties waarin de gewezen partner op grond van een verrekenbeding recht heeft op een deel van de meerwaarde van de woning. Het verrekenbeding moet vooraf zijn opgemaakt, bijvoorbeeld, zoals in de onderhavige procedure, in een samenlevingsovereenkomst. De gewezen partners dienen gezamenlijk het verzoek in.
Met ingang van 2013 is art. 3.119b lid 2 vervallen. Achtergrond hiervan is het vervallen van de keuzeregeling voor de toerekening van de eigenwoningreserve.
Onder de huidige wetgeving zou de uitkomst van de procedure heel anders uitpakken. Met ingang van 2013 kan er namelijk geen eigenwoningschuld tussen partners meer ontstaan. Het bedrag van € 190.000 dat de man aan zijn partner schuldig was kwalificeert niet meer als eigenwoningschuld. Met als gevolg dat de man een eigenwoningreserve realiseert.
Onder het huidige recht is de oplossing gelegen in een aanpassing van het samenlevingscontract. Partijen komen in geval van aflossing van de lening door een van de partners geen vordering overeen maar spreken af dat de aflossing leidt tot een wijziging van de onderlinge schuldverhouding (artikel 6:10 BW). Een aflossing van de partner komt dan alleen ten goede aan de partner. Voor de geldverstrekker zal dit meestal niet uitmaken want beide partners zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de schuld. De vervreemding van de woning werkt dan als volgt uit:
Man koopt 50% woning (€ 540.000)
Zijn aandeel in de schuld is € 540.000 minus eigen geld € 60.000 = € 480.000
Partner 50% woning (€ 540.000)
Haar aandeel in de schuld is € 540.000 minus eigen geld € 265.000 = € 275.000 EWS
Vervolgens lost zij nog € 175.000 af. Dan resteert voor haar nog een EWS van € 100.000.
Vervreemding helft woning door man € 890.000 : 2 = € 445.000
Stand eigenwoningschuld  € 480.000
Vervreemdingssaldo  negatief
Eigenwoningreserve  nihil

[ Bron: Fiscaal Juridisch Adviesbureau Nationale Nederlanden ]

Hof Den Haag vermindert het toetsingsinkomen voor de huur- en zorgtoeslag 2014 naar het verzamelinkomen van € 17.489 zoals vastgesteld bij de voorlopige aanslag IB/PVV 2014.

Belanghebbende, X, ontvangt in 2014 € 30.399 aan uitkeringen: een ZW- uitkering van € 4628, een WW-uitkering van € 12.545 en een WIA-uitkering van € 13.226. In december 2014 vordert het UWV een (bruto)bedrag van € 12.545 aan onterecht ontvangen WW-uitkering terug. In 2015 start X met terugbetaling. Rechtbank Den Haag oordeelt dat de inspecteur de ten onrechte genoten maar nog niet terugbetaalde uitkering terecht heeft begrepen in het toetsingsinkomen 2014. Dit bedrag is in 2014 daadwerkelijk aan X uitbetaald en hij heeft in dat jaar niets terugbetaald. De terugbetaling door X in 2015 vormt negatief loon in 2015 en heeft geen gevolgen voor het toetsingsinkomen 2014.

Hof Den Haag komt tot een ander oordeel dan de rechtbank over het toetsingsinkomen. Het hof vermindert het toetsingsinkomen voor de huur- en zorgtoeslag 2014 naar € 17.489. Dit is gelijk aan het verzamelinkomen van € 17.489 zoals vastgesteld bij de voorlopige aanslag IB/PVV 2014. Op grond van art. 21 onderdeel e, ten eerste AWR is het verzamelinkomen dat is vastgesteld bij de voorlopige aanslag inkomstenbelasting namelijk het toetsingsinkomen voor de berekening van de huur- en zorgtoeslag voor 2014. Dat een hoger toetsingsinkomen al in de basisregistratie inkomensgegevens is verwerkt, doet aan het voorgaande niet af.

(Bron: Taxlive)

Gebruikt uw medewerker de auto van de zaak ook privé en geldt hiervoor het lagere bijtellingspercentage dan het standaardtarief van 25%? Let dan goed op de einddatum van deze overgangsregeling, want deze is maximaal 60 maanden. Houd er rekening mee dat bij een auto van de zaak die in 2012 op kenteken is gezet, deze lagere bijtelling in 2017 kan eindigen. Na 60 maanden geldt waarschijnlijk de bijtelling van 25%.

Zijn er binnen uw onderneming auto’s waarvan de bijtelling lager dan 25% van toepassing is en waarvan de 60 maanden termijn bijna verstreken is? Dan adviseren wij u om contact op te nemen met uw salarisadministratie en samen met hen een verdere afstemming te maken. 

Bijtelling privégebruik auto’s vanaf 2017

Voor de meeste nieuwe auto’s van de zaak waar ook privé mee wordt gereden geldt vanaf 2017 een standaardbijtelling van 22%. Alleen voor nieuwe auto’s zonder CO2-uitstoot geldt vanaf 2017 een lagere bijtelling van 4%. De bijtelling van 4% blijft gedurende 60 maanden na de Datum Eerste Toelating (DET) van de auto van kracht.

 

Overgangsrecht voor auto’s van vóór 1 januari 2017

Voor op 31 december 2016 bestaande auto’s is het overgangsrecht met ingang van 1 januari 2017 gewijzigd. Tot en met 2016 golden nog verschillende overgangsregimes die er grofweg op neerkwamen dat na de maand waarin de auto voor het eerst op kenteken was gezet voor 60 maanden een bijtellingspercentage van kracht was waarna een nieuwe termijn van 60 maanden in ging tegen het op dat moment geldende bijtellingspercentage.

Deze 60 maandensystematiek van het overgangsrecht is vanaf 1 januari 2017 nog maar mogelijk voor één termijn van 60 maanden. Hierna dient per jaar te worden beoordeeld welk bijtellingspercentage moet worden gehanteerd.

Voor auto’s met een Datum Eerste Toelating (DET) van uiterlijk 31 december 2016 bedraagt de bijtelling standaard 25%. Deze bijtelling is niet beperkt tot een periode van 60 maanden, maar geldt onbeperkt. Voor op 31 december 2016 bestaande auto’s kan dus geen gebruik worden gemaakt van het algemene bijtellingspercentage van 22% zoals dat geldt vanaf 1 januari 2017.

Er zijn een aantal uitzonderingen op bovenstaande regeling voor auto’s waarvan de datum tenaamstelling voor 1 juli 2012 (waarbij niet het standaard bijtellingspercentage wordt gehanteerd van 25%) en datum tenaamstelling vanaf 1 juli waarbij de eerste tenaamstelling voor 1 juli 2012 ligt.

(Bron: Mazars)

In een arrest van 21 april 2017 heeft de Hoge Raad langverwachte duidelijkheid gegeven over wanneer een onjuiste aangifte straffeloos blijft. We wisten al dat verdedigbaar onjuist oftewel een ‘pleitbaar standpunt’ een fiscale boete uitsluit. Maar geldt dit ook voor achteraf bedachte standpunten? Of moet de belastingplichtige bij het doen van de aangifte al hebben bedacht waarom zijn mogelijk onjuiste aangifte toch pleitbaar is? De Hoge Raad geeft nu uitleg voor zowel de fiscale boete als bij strafrechtelijke vervolging.

Pleitbaar standpunt: objectief of (een beetje) subjectief?

Een discussiepunt was nog hoe moest worden bepaald of deze belastingplichtige een pleitbaar standpunt had ingenomen. Het verschil tussen de ‘objectieve’ en ‘subjectieve leer’ zat in de vraag: welke intentie had de belastingplichtige op het moment dat hij de aangifte deed? In de subjectieve leer was dat van belang. Had de belastingplichtige toen nog helemaal niet bedacht waarom zijn aangifte verdedigbaar juist zou kunnen zijn – of was zijn bedoeling zelfs om een onjuiste aangifte te doen – dan kon in de ‘subjectieve’ uitleg geen sprake zijn van een pleitbaar standpunt. In de objectieve uitleg doet dat er niet toe. Het gaat er dan alleen om of er een verdedigbare onderbouwing kan worden gegeven.

Hoge Raad: pleitbaar standpunt volledig objectief

De Hoge Raad heeft nu heel duidelijk uitgemaakt: het pleitbare standpunt moet volstrekt objectief worden bekeken. Het is daarom helemaal niet meer relevant of de belastingplichtige bij het doen van zijn aangifte een pleitbare uitleg voor ogen stond, maar alleen of die uitleg achteraf alsnog kan worden vastgesteld.

Wat is pleitbaar?

Niet alleen geeft de Hoge Raad de gevolgen als er een pleitbaar standpunt is of kan worden ingenomen, maar hij geeft ook nog eens aan wat dat eigenlijk is, een ‘pleitbaar standpunt’. De gegeven definitie luidt:
“indien aan die aangifte een standpunt ten grondslag ligt dat gebaseerd kan worden op een pleitbare uitleg van het (fiscale) recht, in die zin dat de belastingplichtige ten tijde van het doen van die aangifte – naar objectieve maatstaven gemeten – redelijkerwijs kon en mocht menen dat deze uitleg en daarmee de door hem gedane aangifte juist was. (…) niet van belang of de belastingplichtige bij het doen van de aangifte de pleitbare maar later onjuist bevonden uitleg voor ogen heeft gestaan”
Oftewel:
  1. een uitleg van het fiscale recht
  2. waarop de aangifte is gebaseerd
  3. waarvan de belastingplichtige ten tijde van de aangifte
  4. kon en mocht menen dat deze juist was
  5. ook als die uitleg pas achteraf is bedacht

Achteraf maar wel destijds verdedigbaar

Het gaat dus wel om een standpunt dat naar de situatie moet worden beoordeeld op het moment dat de aangifte is gedaan. Als inmiddels – als over de aanslag en boete wordt geoordeeld – duidelijk is geworden dat de uitleg toch fout blijkt te zijn, dan maakt dat niet meer uit. De beoordeling vindt achteraf plaats, maar wel naar de situatie van het moment dat de belastingaangifte is gedaan.

Bronnen voor een pleitbaar standpunt

De uitleg van het Hof dat in deze zaak sprake was van een pleitbaar standpunt is volgens de Hoge Raad terecht:
gelet op de wettekst, (…) de wetsgeschiedenis en de op grond daarvan in de fiscale vakliteratuur verdedigde opvattingen, en in aanmerking genomen dat in de jurisprudentie van de Hoge Raad tot dat moment geen oordelen waren gegeven over een voldoende vergelijkbaar geval”
Dat betekent dat verdedigbaarheid kan worden gebaseerd op de diverse bronnen:
  1. wettekst
  2. toelichting in de parlementaire geschiedenis
  3. hierop in de literatuur verdedigde standpunten

Pleitbaarheid sluit ‘aanmerkelijke kans’ uit – dus ook geen strafvervolging

Zoals Vanessa Huygen van Dyck-Jagersma al schreef in een eerdere bog, licht nu ook de Hoge Raad toe waarom een pleitbaar standpunt per definitie tot boeteloosheid leidt. Zelfs als een belastingplichtige de bedoeling had om een onjuiste aangifte te doen.
Een onjuiste aangifte is nog geen belastingfraude. Een boete of strafvervolging is alleen aan de orde als een aangifte opzettelijk onjuist is gedaan. Voor het bestaan van opzet gelden drie minimumeisen:
  1. aanmerkelijke kans dat een gevolg intreedt
  2. bewustheid van die kans
  3. aanvaarding dat het gevolg zich voordoet
Is aan deze drie punten voldaan, dan is sprake van de (minimumgrens) van ‘voorwaardelijk opzet’. Is aan één van de criteria niet voldaan, dan ontbreekt opzet. En ontbreekt dus de mogelijkheid om iemand vanwege opzet een boete of straf op te leggen.
Door het innemen van een ‘pleitbaar standpunt’ is volgens de Hoge Raad geen sprake meer van een kans die groot genoeg is om als ‘aanmerkelijke kans’ te gelden. Daardoor maakt de bewustheid van die (te kleine) kans en de aanvaarding daarvan niet uit. Er kan dus nooit meer sprake zijn van een opzettelijk onjuiste aangifte.

Belastingkamer instrueert de Strafkamer

De Belastingkamer van de Hoge Raad geeft hiermee ook de uitleg die de Strafkamer zou moeten volgen. Niet alleen voor de boete, maar ook voor een mogelijke strafvervolging geldt dat opzet ontbreekt als sprake is van een pleitbaar standpunt.
Met betrekking tot een mogelijke strafvervolging geldt het volgende. (…)
Daartoe is immers vereist dat de betrokkene opzettelijk heeft gehandeld, dus (…) bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij ten onrechte geen onderscheidenlijk een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan. Dat laatste doet zich niet voor indien, al dan niet achteraf bezien, de door de betrokkene aanvaarde kans dat de aangifte onjuist of onvolledig zou blijken te zijn, niet aanmerkelijk was.”

Conclusie

Een belastingaangifte waarvan de belastingrechter oordeelt dat deze onjuist is, maar waarvoor achteraf een onderbouwing kan worden gevonden die objectief verdedigbaar is, is nooit opzettelijk onjuist. Het maakt daarbij niet uit of de belastingplichtige toen al had bedacht waarom zijn aangifte verdedigbaar juist zou kunnen zijn. Het maakt zelfs niet uit of zijn bedoeling was om een onjuiste aangifte te doen.
Door het bestaan van een objectieve uitleg waardoor de onjuistheid op losse schroeven komt te staan, is de ‘kans’ dat de aangifte onjuist gedaan wordt, te klein geworden. Er is dan geen ‘aanmerkelijke kans’ meer, één van de minimumeisen voor opzet.
De intentie van de belastingplichtige doet er dan dus niet toe: een pleitbaar standpunt sluit doen van een ‘opzettelijk onjuiste aangifte’ uit. Niet alleen kan dan dus geen fiscale boete meer worden opgelegd, maar ook de strafrechter kan in dat geval niet veroordelen voor het plegen van belastingfraude.
(Bron: Taxlive)