DIT IS MIJN WINST SOFTWARE B.V.

All posts in Nieuws voor de Zelfstandige Zonder Personeel

X was in loondienst werkzaam en dreef verder een onderneming waarin hij onder meer activiteiten als DJ verrichtte. In 2011 besteedde hij 1.316 uur aan zijn werkzaamheden in dienstbetrekking. Zijn reistijd in verband met het woon-werkverkeer was 170 uur. Aan zijn ondernemingsactiviteiten besteedde X 1.335 uur, inclusief reistijd naar bijvoorbeeld optredens. In zijn aangifte IB 2011 claimde X aftrek van € 6.291 aan zelfstandigenaftrek. Hij ging er daarbij van uit dat de woon-werkverkeeruren buiten beschouwing moesten worden gelaten. Rechtbank Den Haag was het daarmee eens, waarop de inspecteur in hoger beroep ging. Hof Den Haag vond het, anders dan de Rechtbank, niet van belang of de woon-werkverkeeruren op grond van de arbeidsovereenkomst kwalificeerden als werktijd waarvoor X een arbeidsbeloning kreeg. De tijd die X besteedde aan het woon-werkverkeer had betrekking op het dienstverband. Het oogmerk waarmee dit verkeer plaatsvond, was volgens het Hof het verrichten van de werkzaamheden in dienstbetrekking, zodat de daarmee gemoeide 170 uren reistijd meetelden bij de toetsing aan het grotendeelscriterium. X had daardoor geen recht op de zelfstandigenaftrek. Het Hof verklaarde het hoger beroep van de inspecteur gegrond.

(Bron: FUTD)

Rechtbank Den Haag oordeelt dat organisatieadviseur X niet aannemelijk maakt dat er sprake is van voldoende zelfstandigheid ten opzichte van zijn opdrachtgevers. De inspecteur heeft de VAR-WUO dan ook terecht gewijzigd in een VAR-loon.

X behandelt aanvragen in het kader van de WWB. In verband met deze werkzaamheden staat hij sinds 2012 als organisatieadviseur ingeschreven in het handelsregister. Voordat X een aanvraag kan afdoen moet hij deze ter beoordeling voorleggen aan een kwaliteitsmedewerker van de gemeente. Naar aanleiding van een onderzoek wijzigt de inspecteur de afgegeven VAR-WUO in een VAR-loon.

Rechtbank Den Haag oordeelt dat X niet aannemelijk maakt dat er sprake is van voldoende zelfstandigheid ten opzichte van zijn opdrachtgevers. De rechtbank overweegt hierbij dat X, voordat hij een aanvraag in het kader van de WWB kan afdoen, deze aanvraag eerst ter beoordeling moet voorleggen aan een kwaliteitsmedewerker van de gemeente. Volgens de rechtbank voert X zijn werkzaamheden dan niet uit voor eigen rekening en risico. Ook wijst de rechtbank er nog op dat in de contracten die X met enkele intermediairs heeft gesloten, is opgenomen dat X gedurende een bepaalde periode geen zaken met de gemeentes mag doen zonder tussenkomst van die intermediairs. Het gelijk is aan de inspecteur.

(Bron: Taxlive)

Advocaat-generaal Szpunar concludeert dat een douaneschuld wegens onttrekking aan het douanetoezicht ontstaat wanneer de onder de regeling extern douanevervoer geplaatste goederen niet op het douanekantoor van bestemming zijn aangebracht en de vereiste bescheiden niet worden overgelegd.

B&S Global Transit Center bv doet elektronisch aangifte tot plaatsing van goederen onder de douaneregeling extern communautair douanevervoer. Als de noodzakelijke terugzendingsexemplaren dan wel de elektronische terugmeldingen van de kantoren van bestemming niet worden ontvangen, reikt de inspecteur uitnodigingen tot betaling van douanerechten en btw uit aan B&S bv. Volgens de inspecteur kan de regeling extern communautair douanevervoer namelijk niet als beëindigd worden beschouwd. X bv overlegt vervolgens bescheiden waaruit blijkt dat de goederen bij het douanekantoor van bestemming zijn aangebracht en dat de goederen het grondgebied van de Europese Unie hebben verlaten. Hof Amsterdam oordeelt dat de door X bv overgelegde bescheiden en verklaringen niet voldoen aan de dwingend voorgeschreven voorwaarden die de UCDW stellen aan het bewijs voor de beëindiging van het douanevervoer. Volgens het hof is er dan ook sprake van een onttrekking in de zin van art. 18 lid 1 onderdeel c Wet OB 1968. Het gelijk is aan de inspecteur. De Hoge Raad besluit tot het stellen van prejudiciële vragen in deze zaak.

Advocaat-generaal (A-G) Szpunar concludeert dat op grond van art. 203 CDW een douaneschuld wegens onttrekking aan het douanetoezicht ontstaat wanneer onder de regeling extern douanevervoer geplaatste goederen het douanegebied van de EU verlaten. Dit geldt echter alleen wanneer de goederen niet op het douanekantoor van bestemming zijn aangebracht en de vereiste bescheiden niet worden overgelegd.

(Bron: Taxlive)

X betaalde via een loonbeslag tussen januari en april 2008 € 3.794 alimentatie aan zijn ex-echtgenote Y. Op 1 mei 2008 ging X met pensioen en eindigde het loonbeslag. In 2009 vorderde Y met terugwerkende kracht alimentatie van X vanaf 1 mei 2008. Zij liet daarvoor beslag leggen op de pensioenuitkeringen van X. Op grond daarvan werd na 2008 alsnog € 8.575 alimentatie betaald over mei tot en met december 2008. In zijn aangifte IB 2008 trok X het totale bedrag van € 12.369 aan alimentatie af. De inspecteur weigerde echter de aftrek van € 8.575 omdat dit bedrag niet in 2008 was betaald. Hof Den Bosch was het hiermee eens. Op grond van artikel 6.40 Wet IB 2001 kwamen uitgaven voor persoonsgebonden aftrekposten in aanmerking voor aftrek op het tijdstip waarop zij betaald, verrekend, ter beschikking gesteld of rentedragend waren geworden. De alimentatie was niet in 2008 betaald, verrekend of ter beschikking gesteld. Een beslaglegging die gepaard ging met kosten, leidde volgens het Hof niet tot het rentedragend worden van uitgaven in de zin van artikel 6.40 Wet IB 2001. De alimentatieverplichting van X tegenover Y vormde volgens het Hof wel een schuld als bedoeld in artikel 5.3, lid 3, Wet IB 2001. Het Hof stelde het belastbare inkomen uit sparen en beleggen in box III daarom vast op nihil en verklaarde het hoger beroep van X gegrond.

(Bron: FUTD)

Rechtbank Den Haag bevestigt dat bij de berekening van de aftrekbare voorbelasting men de pro rata-methode niet alleen moet toepassen op gefactureerde btw, maar ook op verlegde btw.

In deze zaak had een lichaam facturen ontvangen van twee beheermaatschappijen voor het verrichten van managementdiensten. De btw over de managementfees was verlegd. Het lichaam meende dat de managementfees moesten worden aangemerkt als kosten zonder omzetbelasting. De verlegde btw zou daardoor volledig aftrekbaar zijn. Maar de rechtbank wees dit standpunt af. Ook voor verlegde btw geldt de pro rata-methode. Het lichaam moest deze methode toepassen omdat het zowel belaste als vrijgestelde prestaties verrichtte en de beheerswerkzaamheden op al deze prestaties zag.

(Bron: Taxence)

X kocht in april 2005 een kantoorpand dat was verhuurd aan BV A, waarin hij indirect een a.b. had. Vanaf de aanschaf van het pand verrichtte X al het klein en groot onderhoud zelf in eigen beheer. Uitsluitend hoog specialistisch werk besteedde hij uit. Vanaf september 2008 verhuurde X een deel van het pand aan BV B, waarin hij ook een a.b. had. Die huur werd in de loop van 2010 beëindigd, als gevolg van het faillissement van BV B. Ook de huurovereenkomst met BV A werd in 2010 beëindigd, waarna X het pand verbouwde om er goed verhuurbare bedrijfsunits van te maken. Vervolgens verhuurde hij met ingang van 1 oktober 2010 een deel van het pand aan D en met ingang van 1 december 2010 een ander deel aan E. In zijn aangifte IB 2010 bracht X een negatief terbeschikkingstellingsresultaat van € 37.205 in aftrek. De inspecteur corrigeerde de aangifte en stelde dat in verband met het faillissement van BV B per augustus 2010 sprake was van beëindiging van de tbs van het pand. Hij nam een boekwinst op het pand in aanmerking en liet een deel van de kosten die verband hielden met de tbs niet in aftrek toe. Hof Den Haag besliste dat de werkzaamheden die X vanaf de aanschaf van het pand had verricht, kwantitatief en kwalitatief van dien aard waren dat sprake was van werkzaamheden die normaal, actief vermogensbeheer overstegen. Er was sprake van een werkzaamheid in de zin van artikel 3.91, lid 1, onderdeel c, Wet IB 2001. Vanaf de aanschaf van het pand was het regime van het belastbaar inkomen uit werk en woning (box I) van toepassing. In dit geval prevaleerde volgens het Hof artikel 3.91, lid 1, onderdeel c, boven artikel 3.92, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001 omdat de laatstgenoemde bepaling een uitbreiding beoogde van de categorie resultaat uit overige werkzaamheden en slechts van toepassing was als was voldaan aan formele criteria, terwijl de toepasselijkheid van eerstgenoemde bepaling afhing van de aard en omvang van de door X feitelijk verrichte werkzaamheden. Ook na 1 augustus 2010 was X met de werkzaamheden doorgegaan. Een stakingsmoment van de werkzaamheden in de zin van artikel 3.91, lid 1, onderdeel c, Wet IB had niet plaatsgevonden. Het Hof verklaarde het hoger beroep van X gegrond.

(Bron: FUTD)

Rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelde vorig jaar dat een ondernemer wiens bestelauto, ruim na de verkoop van zijn onderneming, op naam van koper werd gesteld, de naheffingsaanslag BPM gewoon moest betalen. Hof Den Bosch oordeelde onlangs anders.

Als ondernemer met een bestelauto met grijs kenteken moet men vijf jaar aan de voorwaarden van de grijskentekenregeling voldoen om niet geconfronteerd te worden met een naheffingsaanslag BPM. Verkoopt de ondernemer de auto voor dat de vijfjaarstermijn is verstreken aan een andere ondernemer die gebruik kan maken van de grijskentekenregeling, dan ontloopt de ondernemer de naheffingsaanslag BPM. Men moet de auto dan middels van een doorschuifverklaring overdragen. Zit er echter een te lange tijd tussen de bedrijfsoverdracht per 1 juli 2012 (de auto hoort tot de bedrijfsboedel) en de auto op naam van de koper zetten, dan vindt de inspecteur dat er toch BPM moet worden betaald en Rechtbank Zeeland-West-Brabant was het daar mee eens.
De auto van de ondernemer, eigendom van een leasemaatschappij, wordt uiteindelijk op 23 maart 2013 op naam van de nieuwe eigenaar gezet. Deze heeft, sinds 1 juli 2012, in het kader van zijn onderneming gebruik gemaakt van de bestelauto. Volgens de verkoper is de vertraging van de formele overdracht van de auto te wijten aan de leasemaatschappij. Het hof vindt dat de verkoper voldoende heeft aangetoond dat hij er alles aan heeft gedaan om de auto zo snel mogelijk te laten overschrijven. Aan alle overige vereisten is voldaan. De naheffingsaanslag wordt vernietigd.

(Bron: SDU)

Vereniging X behartigde de belangen van effectenbezitters en bevorderde effectenbezit. Zij voerde in dat kader ook collectieve juridische acties tegen bedrijven die volgens haar schade hadden toegebracht aan de belangen van beleggers. Wanneer een juridische actie uitmondde in een schikking met het desbetreffende bedrijf, ontvingen de beleggers (door tussenkomst van X) een compensatie van dat bedrijf. De juridische acties werden door X op eigen initiatief gestart. Zij ontving hiervoor geen aparte vergoeding van haar leden of van derden. X bracht de voorbelasting die aan haar in rekening was gebracht voor het voeren van de juridische acties in aftrek. Het betrof nagenoeg uitsluitend BTW op de kosten van extern ingewonnen juridisch advies en kosten van advocaten voor het voeren van procedures. De inspecteur weigerde de aftrek. Rechtbank Den Haag was het daarmee eens. X ontving voor de juridische acties geen aparte vergoeding van haar leden. De contributie die de leden betaalden, stond niet in rechtstreeks verband met de juridische acties. Het uitvoeren van de juridische acties was volgens de Rechtbank uitsluitend een vorm van collectieve belangenbehartiging zonder dat daartegenover een vergoeding stond. X verrichtte met de juridische acties geen handelingen die waren onderworpen aan BTW en de kosten werden niet gemaakt voor belaste handelingen. De kosten van de juridische acties konden volgens de Rechtbank ook niet worden aangemerkt als algemene kosten die waren gemaakt met het oog op de versterking van de algemene economische activiteit van X, omdat geen rechtstreeks en noodzakelijk verband bestond tussen de kosten van de juridische acties en de gehele economische activiteit. De Rechtbank verklaarde het beroep van X ongegrond.

(Bron: FUTD)

X was eigenares van een bedrijfspand dat zij verhuurde aan de BV waarvan haar echtgenoot alle aandelen in handen had. In haar aangiften IB 2008 en 2009 nam zij dit pand op in box III, maar naar aanleiding van een boekenonderzoek bij de BV stelde de inspecteur dat het bedrijfspand in box I viel en dat hij haar aangiften zou corrigeren. De aanslagen werden echter geautomatiseerd en conform de aangiften opgelegd. De behandelende ambtenaren hadden nagelaten de aangiften over 2008 en 2009 te blokkeren in het traject van geautomatiseerde afdoening en verwerking van de aangiften. Hof Arnhem-Leeuwarden besliste dat ofschoon de te weinig geheven belasting meer bedroeg dan 30% van de verschuldigde belasting, de inspecteur niet kon navorderen. De staatssecretaris ging in cassatie. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak en wees de zaak terug om de vraag te beantwoorden of sprake was van een fout die voor X redelijkerwijs kenbaar was. Het Hof besliste dat X bij de ontvangst van de aanslag voor 2008, waarbij de aangifte met betrekking tot de allocatie van het pand was gevolgd, moest hebben begrepen dat een fout was gemaakt en dat de aanslag op dit punt afweek van wat de inspecteur had willen regelen. Dit gold volgens het Hof ook voor de aanslag voor 2009. Voor die aanslag kwam daar nog bij dat de inspecteur uitdrukkelijk had laten weten dat hij van plan was van de aangifte af te wijken en de opbrengst verminderd met de kosten in de heffing te betrekken als inkomsten door het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen. Na ontvangst van die brief kon X bij de ontvangst van de aanslag voor 2009 niet anders dan zien dat bij de aanslagregeling een fout was gemaakt. Het Hof verklaarde het hoger beroep van de inspecteur gegrond.

(Bron: FUTD)

De Hoge Raad oordeelt dat, totdat het drempelbedrag wordt overschreden, de plaats van levering bij afstandsverkopen wordt bepaald door de hoofdregel van art. 5 lid 1 onderdeel a Wet OB 1968. Nu het drempelbedrag niet is overschreden is art. 5a lid 1 Wet OB 1968 niet van toepassing op de afstandsverkopen.

X bv handelt vanuit Nederland in kleding en bijbehorende accessoires. X bv verkoopt deze artikelen onder meer via een webwinkel. Tot de clientèle behoren ook particulieren in Duitsland. Naar aanleiding van een controle legt de inspecteur een btw-naheffingsaanslag op aan X bv. X bv stelt dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd met een door haar voldaan bedrag aan btw, omdat dat bedrag betrekking zou hebben op door haar, via haar webwinkel aan particuliere afnemers in Duitsland, verkochte en afgeleverde artikelen. Hof Amsterdam oordeelt dat X bv het bedrag niet in mindering kan brengen. Het hof wijst er hierbij op dat in het eerste kwartaal van 2010 het drempelbedrag van € 100.000 nog niet was overschreden. Volgens het hof kan art. 5a Wet OB 1968 dan niet worden toegepast voor die verkopen, omdat de plaats van levering pas na het bereiken van het drempelbedrag wordt verlegd van Nederland naar het land van aankomst van de verzending of het vervoer van de goederen. X bv stelt in cassatie dat gedurende het jaar 2010 het drempelbedrag van € 100.000 is overschreden, zodat ook in het eerste kwartaal geen btw is verschuldigd.

De Hoge Raad oordeelt dat, totdat het drempelbedrag wordt overschreden, de plaats van levering bij afstandsverkopen wordt bepaald door de hoofdregel van art. 5 lid 1 onderdeel a Wet OB 1968. De plaats van levering wordt dan bepaald door de plaats waar de verzending of het vervoer aanvangt. Vervolgens stelt de Hoge Raad vast dat het drempelbedrag in het eerste kwartaal van 2010 niet is overschreden, zodat art. 5a lid 1 Wet OB 1968 niet van toepassing is op de afstandsverkopen uit het eerste kwartaal van 2010. De Hoge Raad bevestigt de uitspraak van het hof.

(Bron: Taxlive)