DIT IS MIJN WINST SOFTWARE B.V.

All posts in Nieuws

Vanaf 1 januari 2020 gaat de vernieuwde kleineondernemersregeling (KOR) in. Het is dan mogelijk om te kiezen voor een vrijstelling van de btw-plicht. Het is niet voor iedereen mogelijk om in aanmerking te komen voor de nieuwe KOR. De omzet mag namelijk niet meer dan € 20.000 per kalenderjaar bedragen.

Welke gevolgen heeft dit voor u als ondernemer, wanneer u kiest voor de vrijstelling:

  • U brengt geen btw meer in rekening bij uw klanten;
  • U kunt de btw die andere ondernemers bij u in rekening brengen, niet meer aftrekken of terugvragen van de Belastingdienst;
  • U doet geen btw-aangifte meer.

U dient nog wel de omzet bij te houden in de administratie.

In tegenstelling tot de huidige KOR, kunnen bij de nieuwe regeling ook rechtspersonen, zoals stichtingen, verenigingen en B.V.’s gebruiken maken van de nieuwe KOR.

Huidige KOR vervalt
Op het moment dat de nieuwe regeling ingaat, vervalt de huidige KOR en de ontheffing van administratieve verplichtingen. De belastingvermindering voor de btw bestaat niet meer vanaf 2020. U moet daarom, als ondernemer, vóór 2020 laten weten of u zich wil aanmelden voor de nieuwe KOR. Heeft u een ontheffing van administratieve verplichtingen? Dan hoeft u zich niet zelf aan te melden. U wordt automatisch aangemeld door de Belastingdienst voor de vrijstelling. Wanneer u een kleine ondernemer bent ontvangt u hierover een aparte brief van de Belastingdienst. In deze brief wordt uitgelegd wat u moet doen als u geen gebruik wil maken van de vrijstelling.

Aanmelden nieuwe KOR
Sinds 1 januari 2019 is het mogelijk om u aan te melden voor de nieuwe KOR. Wilt u direct (vanaf 1 januari 2020) deelnemen? Dan moet u zich vóór 20 november 2019 bij de Belastingdienst aanmelden. Vanaf het moment dat u verzoek heeft gedaan om deel te nemen aan de nieuwe kleineondernemersregeling, geldt de nieuwe KOR voor tenminste drie jaar.

Heeft u nog vragen met betrekking tot de kleineondernemersregeling? Neem dan contact op met uw adviseur.

(Bron: Schipper Groep)

Bent u gehuwd of als partner geregistreerd en…

  • hebben u en uw partner niet dezelfde nationaliteit of heeft u meerdere nationaliteiten?
  • bent u in het buitenland uw huwelijk of geregistreerd partnerschap aangegaan?
  • zijn u en uw partner na het voltrekken van uw huwelijk of geregistreerd partnerschap ieder in een ander land gaan wonen?
  • woont u al geruime tijd in het buitenland?
  • heeft u vermogen in het buitenland?

Dan geldt er voor uw huwelijk of geregistreerd partnerschap wellicht een ander recht dat andere gevolgen met zich meebrengt.

De vraag welk recht van toepassing is op een huwelijk of geregistreerd partnerschap met internationale elementen is vaak lastig te beantwoorden. Met name wanneer de echtgenoten/geregistreerde partners niet dezelfde nationaliteit hebben en zij na het aangaan van de verbintenis niet in hetzelfde land gaan of blijven wonen. Of in het geval de partners jaren in een ander land wonen dan waar zij de eerste tijd na het aangaan van het huwelijk of het geregistreerd partnerschap hebben gewoond. Daarbij komt dat veel landen hun eigen regels hebben wat het nog complexer maakt om vast te stellen welk internationaal recht (of misschien zelfs wel rechten) op het huwelijk/geregistreerd partnerschap van toepassing zijn.

Europese Verordening Huwelijksvermogensrecht

Op 29 januari 2019 is de Europese Verordening Huwelijksvermogensrecht in werking getreden. Het doel van de verordening is het geven van duidelijkheid over onder meer het recht van welk land van toepassing is op het huwelijk/geregistreerd partnerschap. Daarnaast biedt het ook de mogelijkheid om zelf duidelijkheid te scheppen over het recht dat van toepassing is op het huwelijk of geregistreerd partnerschap door het maken van een rechtskeuze.

Bent u vóór 29 januari 2019 getrouwd of een geregistreerd partnerschap aangegaan en speelt een van bovenstaande situaties voor u? Laat u dan informeren over het recht van welk land of de rechten van welke landen die op uw huwelijk of geregistreerd partnerschap van toepassing zijn en de gevolgen daarvan. Ook voor deze huwelijken/geregistreerde partnerschappen kan de verordening meer duidelijkheid bieden. Zo kunt u bijvoorbeeld door het opstellen van huwelijkse voorwaarden een keuze maken voor het recht dat van toepassing zal zijn op uw huwelijk of geregistreerd partnerschap. Dat kan naar de toekomst toe en onder voorwaarden zelfs ook voor het verleden.  

Bent u na 29 januari 2019 getrouwd of gaat u nog trouwen en speelt één van bovenstaande situaties bij u, laat u dan adviseren over de gevolgen van de verordening en hetgeen u zelf zou kunnen regelen om ongewenste gevolgen te voorkomen.

(Bron: WVDB)

Mensen die in 2018 zijn gescheiden, krijgen een brief van de Belastingdienst. Hierin staan tips voor de aangifte inkomstenbelasting over 2018 en wordt onder andere aangeraden om samen aangifte te doen. 

Als een huwelijk, geregistreerd partnerschap of samenlevingsovereenkomst beëindigd wordt gedurende het jaar, dan kunnen de (ex-)partners ervoor kiezen toch het hele jaar als fiscale partner te worden beschouwd. De inkomsten en aftrekposten mogen dan nog verdeeld worden.
Blijft één van de partners in de koopwoning wonen? Dan heeft dat gevolgen voor de hypotheekrenteaftrek en het eigenwoningforfait. 

Laat u informeren

Gezamenlijk aangifte doen voorkomt vaak fouten en maakt het gemakkelijker de inkomsten en aftrekposten optimaal te verdelen. Laat u hierbij altijd goed informeren zodat de aangifte juist wordt ingediend.

Op 23 oktober 2018 is in werking getreden de Wet bescherming bedrijfsgeheimen (‘Wbb’) (Stb. 2018, 369, i.w.tr. Stb. 2018, 370).

De Wbb vormt een implementatie van Europese Richtlijn 2016/943/EU die op zijn beurt de implementatie vormt van art. 39 van het WTO-TRIPs-verdrag dat bescherming van bedrijfsgeheimen voorschrijft.

De bescherming van bedrijfsgeheimen verliep in Nederland tot de invoering van de Wbb 99 jaar lang (sinds het arrest Lindenbaum/Cohen, HR 31 januari 1919, NJ 1919/161) via de onrechtmatige daad (art. 6:162 BW), via het contractenrecht en via het strafrecht.

Ieder verkrijgen, gebruiken of openbaar maken van bedrijfsgeheimen zonder toestemming is onrechtmatig. Dat klinkt begrijpelijk en eenvoudig. Maar de uitwerking roept tal van interessante vragen op.

Wanneer is iets (een bedrijfs)geheim?

In art. 1 Wbb is de volgende definitie opgenomen:

bedrijfsgeheim: informatie die aan de volgende voorwaarden voldoet:

  1. zij is geheim in die zin dat zij, in haar geheel dan wel in de juiste samenstelling en ordening van haar bestanddelen, niet algemeen bekend is bij of gemakkelijk toegankelijk is voor degenen binnen de kringen die zich gewoonlijk bezighouden met dergelijke informatie;
  2. zij bezit handelswaarde omdat zij geheim is, en
  3. zij is door degene die daar rechtmatig over beschikt, onderworpen aan redelijke maatregelen, gezien de omstandigheden, om deze geheim te houden.

‘Geheim’ betekent dat de informatie niet gemakkelijk toegankelijk is, ook niet voor deskundigen. ‘Handelswaarde’ betekent dat ‘onrechtmatig verkrijgen, gebruiken of openbaar maken daarvan schadelijk zou kunnen zijn voor de belangen van de persoon die rechtmatig over de informatie beschikt, aangezien daardoor afbreuk wordt gedaan aan het wetenschappelijk en technisch potentieel, de zakelijke of financiële belangen, de strategische posities of het concurrentievermogen van die persoon’ (ov. 14 bij de Richtlijn).

Dit klinkt erg ruim en dat is het ook. Vaak zal het gaan om informatie waarmee geld verdiend kan worden door deze toe te passen. Denk aan geheime recepten en productieprocessen. Maar strategische plannen van een onderneming kunnen er ook onder vallen. En televisieformats, of marketingplannen die nog niet zijn openbaar gemaakt. En wat te denken van examenopgaven die nog geheim zijn?

Het is niet eenvoudig om voorbeelden te bedenken van geheimen van of over bedrijven die geen handelswaarde hebben. Mogelijk valt bedrijfsgevoelige of koersgevoelige informatie over fraude, misstanden, aanstaande bestuurswisselingen, overnames of reorganisaties niet onder het begrip ‘bedrijfsgeheim’ in de zin van de Wbb. Maar dat betekent uiteraard niet dat het openbaar maken daarvan niet tóch onrechtmatig kan zijn. Voor het ‘klokkenluiden’ kent de Wbb in art. 4 overigens een expliciete uitzondering.

Redelijke maatregelen

Bij ‘redelijke maatregelen’ moet gedacht worden aan “het opnemen van geheimhoudingsclausules in handelscontracten, het opnemen van geheimhoudingsbepalingen in arbeidsovereenkomsten en arbeidsreglementen, het expliciet benoemen of registreren van bedrijfsgeheimen (dat wil zeggen een organisatorische maatregel ter beveiliging, zoals een bepaling dat alleen sleutelfiguren in een bedrijf toegang hebben tot de geheimen of het verrichten van een i-depot) en het bewaken van het bedrijfsterrein of de betrokken installatie. Voorts is te denken aan digitale beschermingsmaatregelen zoals encryptie, bijvoorbeeld ter voorkoming van het inbreken in computerbestanden of e-mail.” (W.v. 34 821, nr. 3, p.17).

Het lijkt een open deur om te stellen dat informatie die bekend wordt of uitlekt omdat er onvoldoende ‘redelijke maatregelen’ zijn genomen, daardoor niet meer geheim is en dus geen bescherming als bedrijfsgeheim meer geniet. Maar dit is vermoedelijk wel de belangrijkste praktische boodschap voor bedrijven: die ‘redelijke maatregelen’ móeten genomen worden. Die noodzaak is enigszins vergelijkbaar met de verplichtingen onder de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Het regelmatig verzenden van bedrijfsgeheimen via onbeveiligde e-mail of via WeTransfer betekent mogelijk al dat er dus geen redelijke maatregelen worden genomen. Het feit dat een werknemer per ongeluk een bedrijfsgeheim naar de verkeerde persoon stuurt, hoeft niet, maar kan wel betekenen dat er geen ‘redelijke maatregelen’ waren genomen om dit te voorkomen. De enkele stelling dat die werknemer in strijd handelde met zijn arbeidsovereenkomst, lijkt niet voldoende.

Wie is rechthebbende?

Rechthebbende op een bedrijfsgeheim is de houder van het bedrijfsgeheim: ‘iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die rechtmatig over een bedrijfsgeheim beschikt’. Ook deze definitie roept vragen op.

Betekent dit dat íedere licentienemer die rechtmatig kennis heeft van het bedrijfsgeheim en die kennis ook toepast, ook gerechtigd is om de rechten verbonden aan het zijn van houder van een bedrijfsgeheim op zijn eigen houtje uit te oefenen jegens derden? Denk aan het instellen van verbodsvorderingen, beslagleggen en schadevergoedingsvorderingen. Dat zal toch meestal niet de bedoeling zijn van de licentiegever van wie het bedrijfsgeheim afkomstig is. Maar dat zal hij dan vermoedelijk wel contractueel moeten vastleggen.

Betekent dit ook dat een ieder die door reverse engineering een geheim ontdekt heeft, zelf ook weer rechthebbende op dat geheim wordt en dat recht kan uitoefenen? ‘Observatie, onderzoek, demontage of testen van een product of voorwerp dat ter beschikking van het publiek is gesteld of dat op een rechtmatige manier in het bezit is van degene die de informatie verwerft en die niet gebonden is aan een rechtsgeldige verplichting het verkrijgen van het bedrijfsgeheim te beperken’ is namelijk toegestaan en levert rechtmatig gebruik op. Of is het bedrijfsgeheim niet meer geheim zodra iemand door reverse engineering heeft ontdekt wat het is?

Wie maakt inbreuk?

Verkrijgen

Verkrijging van een bedrijfsgeheim is onrechtmatig wanneer iemand zich schuldig maakt aan ‘onbevoegde toegang tot of het zich onbevoegd toe-eigenen of kopiëren van documenten, voorwerpen, substanties, materialen of elektronische bestanden waarover de houder van het bedrijfsgeheim rechtmatig beschikt en die het bedrijfsgeheim bevatten of waaruit het bedrijfsgeheim kan worden afgeleid’.

Gebruiken of openbaar maken

Gebruiken of openbaar maken is onrechtmatig als het bedrijfsgeheim onrechtmatig is verkregen of wanneer een contractuele verplichting tot geheimhouding wordt geschonden. Dit ligt voor de hand.

Had moeten weten

Maar, ‘het verkrijgen, gebruiken of openbaar maken van een bedrijfsgeheim is ook onrechtmatig wanneer een natuurlijke persoon of rechtspersoon op het moment van het verkrijgen, gebruiken, of openbaar maken, wist, of gezien de omstandigheden, had moeten weten dat het bedrijfsgeheim direct of indirect werd verkregen van een andere natuurlijke persoon of rechtspersoon die het bedrijfsgeheim op een onrechtmatige manier gebruikte of openbaar maakte’ (art. 2 lid 3).

Hier komen we in de sfeer van het profiteren van andermans wanprestatie. In geval van opzet of kwader trouw is dit duidelijk. Maar derden kunnen lang niet altijd weten dat iets een bedrijfsgeheim is (geweest).

Verkoop van ‘inbreukmakende goederen’

Nog verder gaat het dat iemand die ‘inbreukmakende goederen’ invoert, aanbiedt of opslaat ook onrechtmatig kan handelen. (inbreukmakende goederen: ‘goederen waarvan het ontwerp, de kenmerken, de werking, het productieproces of het in de handel brengen aanzienlijk voordeel heeft of hebben bij bedrijfsgeheimen die onrechtmatig zijn verkregen, gebruikt of openbaar gemaakt’).

Als een handelaar ‘wist of, gezien de omstandigheden, had moeten weten dat het bedrijfsgeheim onrechtmatig werd gebruikt’ bij het in het verkeer brengen, kan er ook bij hem op dergelijke goederen beslag worden gelegd of een verkoopverbod worden gevorderd. Maar wat nu als de handelaar op het moment van inkoop van niets wist, maar vervolgens op de hoogte wordt gesteld? Mag hij dan nog iets verkopen?

Wat te denken van goederen waar op zichzelf niets mis mee is, maar waarbij bij de eerste verkoop gebruik is gemaakt van een klantenlijst die door een ex-werknemer aan een concurrent is doorgespeeld? Zijn die goederen dan ‘besmet’ en mag de verdere (door)verkoop ervan worden verboden vanwege die schending van een bedrijfsgeheim bij de eerste verkoop?

Het heeft er alle schijn van dat onvoldoende is nagedacht over dit vergaande ‘zaaksgevolg’ van schending van bedrijfsgeheimen.

Beperkingen

De Wbb kent beperkingen ten gunste van de pers- en informatievrijheid en van het ‘klokkenluiden’(het onthullen van wangedrag, fouten of illegale activiteiten) (art. 4).

Procesrechtelijke bepalingen

Een apart sub-specialisme is de geheimhouding tijdens een procedure over de beweerdelijke schending van bedrijfsgeheimen. Regels daarover zijn onder andere opgenomen in een nieuwe titel 15a Rv, art. 1019ia t/m 1019ie. Om te bewijzen dat iemand anders gebruik maakt van jouw bedrijfsgeheim is het nodig om in ieder geval aan de rechter, maar ook aan de wederpartij, duidelijk te maken wat het bedrijfsgeheim is en waaruit blijkt dat de wederpartij het gebruikt. Maar daarbij wil je het geheim zèlf tegelijkertijd ook geheimhouden, in ieder geval voor derden. En om dat inbreukmakend gebruik aan te tonen, wil je mogelijk bewijsbeslag leggen bij de wederpartij. Maar dat mag weer niet uitmonden in een fishing expedition waarbij juist bedrijfsgeheimen van die wederpartij worden onthuld. Zie bijvoorbeeld het recente arrest van de Hoge Raad waarin al wordt geanticipeerd op de Wbb. (HR  28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1775, Organik / Dow).

Daarom is nu in art. 1019ib expliciet bepaald dat het aan deelnemers aan ‘gerechtelijke procedures tot bescherming van bedrijfsgeheimen ingevolge de Wet bescherming bedrijfsgeheimen’ verboden is ‘bedrijfsgeheimen of vermeende bedrijfsgeheimen te gebruiken of openbaar te maken die de rechter op verzoek van een partij als vertrouwelijk heeft aangemerkt en die hun ter kennis zijn gekomen als gevolg van een dergelijke deelname of toegang’. De rechter kan ook bepalen wie er kennis mogen nemen van die geheimen.

Maar die mogelijkheid bestaat ook voor procedures die zelf niet over bedrijfsgeheimen gaan. Aan art. 22 wordt een nieuwe derde lid toegevoegd:

“De rechter kan, indien kennisneming van stukken door een partij de bescherming van een bedrijfsgeheim als bedoeld in artikel 1 van de Wet bescherming bedrijfsgeheimen onevenredig zou schaden, bepalen dat deze kennisneming is voorbehouden aan een gemachtigde die advocaat is dan wel daarvoor van de rechter bijzondere toestemming heeft gekregen. […]”

Dit roept ook weer belangrijke vragen op. Wat moet een advocaat met informatie die hij niet met zijn cliënt mag delen? Is dit niet een inbreuk op de bijzondere vertrouwensrelatie tussen de advocaat en zijn cliënt? De advocaat kan vaak niet oordelen over de (technische) geheime informatie waar hij wèl kennis van mag nemen, maar die hij níet met zijn client mag delen. Hoe kan hij daar dan iets zinnigs mee doen?

Volledige proceskosten

Voor het overige bevat de nieuwe titel 15a Rv bepalingen die grote gelijkenis vertonen met het IE-procesrecht opgenomen in titel 15 Rv. Bij amendement is daar ook de mogelijkheid van een volledige proceskostenveroordeling bij opgenomen. Die volledige proceskostenveroordeling stuitte bij een deel van de Eerste Kamer op grote bezwaren, hetgeen ook de reden is dat de Wbb niet tijdig is geïmplementeerd. De Richtlijn had al op 8 juni 2018 moeten zijn geïmplementeerd. Om aan deze bezwaren tegemoet te komen, is een wijziging aangekondigd waardoor het mogelijk wordt om bij AMvB ten aanzien van zaken over bedrijfsgeheimen regels te stellen ‘in welke gevallen de rechter de in het ongelijk gestelde partij kan veroordelen in de kosten’. (w.v. 34 821, H).

Veel ervaring in common law landen

Tot slot is het nuttig om te melden dat er in de Angelsaksische wereld heel veel ervaring bestaat met trade secret protection als onderdeel van confidential information. Er is daar veel rechtspraak en allerlei leerstukken, zoals relative secrecy en de springboard doctrine, zijn daar al decennia in ontwikkeling. Bescherming van bedrijfsgeheimen en het bijbehorende procesrecht is daar al heel lang een belangrijke en afzonderlijke tak van sport. En dat gaat het in Nederland en de rest van de EU de komende jaren zeker ook worden. Met veel vragen van uitleg aan het HvJ EU over de verschillende geharmoniseerde begrippen en regels.

(Bron: mr-online)

Het CBS heeft in februari 2019 cijfers naar buiten gebracht waaruit blijkt dat er in Nederland steeds meer zogenoemde youngtimers rondrijden. Zo is het percentage jonge youngtimers (15 tot 25 jaar) de laatste tien jaar gegroeid van 9% naar 19% van het totale autopark. Een opmerkelijke tendens in een tijd waarin vergroening van het wagenpark hoog op de politieke agenda staat. Als verklaring geeft het CBS aan dat de youngtimers fiscaal gunstig worden behandeld. Maar is dat wel zo? Tijd om dus te kijken naar de fiscale handeling van de youngtimer.

Voor een auto van de zaak met een CO2-uitstoot geldt op dit moment een bijtellingspercentage van 22% van de cataloguswaarde. Voor een auto van de zaak zonder CO2-uitstoot geldt een verlaagd bijtellingspercentage van 4% van de cataloguswaarde. Voor een auto van de zaak die meer dan 15 jaar voor het eerst in gebruik is genomen, geldt een bijtellingspercentage van maar liefst 35%. Onder een youngtimer wordt fiscaal bezien dus een auto verstaan die 15 jaar of ouder is. Maar waarom is de youngtimer dan fiscaal zo voordelig? De bijtelling bij een youngtimer wordt niet berekend over de cataloguswaarde (oorspronkelijke aanschafwaarde), maar over de waarde in het economische verkeer, oftewel de dagwaarde. De top drie van youngtimers bestaat uit Volvo, Mercedes en BMW. Deze auto’s kenden destijds een hoge aanschafwaarde, maar zijn inmiddels fors in waarde gedaald. Technisch bezien kan er met auto’s vaak nog probleemloos verder worden gereden. Tijd voor een voorbeeld waaruit de gunstige fiscale behandeling blijkt.

Voorbeeld

Een Audi A6 Avant kent op dit moment een aanschafprijs vanaf € 65.750,–. Indien een dergelijke auto zou worden aangeschaft, bedraagt de bijtelling € 14.465,– (22% x € 65.750,–) per jaar. Bij een toptarief van 51,75% is hier € 7.485,– aan belasting per jaar over verschuldigd.

Een Audi A6 V6 2.4 Exclusive uit 2003 kan worden aangeschaft voor een bedrag van € 4.950,–. De bijtelling bedraagt dan € 1.732,– (35% x € 4.950,–) per jaar. Bij een toptarief van 51,75% is hier € 896,– aan belasting per jaar over verschuldigd. Het verschil in belastingheffing bedraagt dus maar liefst € 6.589,– per jaar.

Uit het voorbeeld komt duidelijk naar voren dat het rijden van een youngtimer fiscaal bezien gunstig uitvalt. Het CBS heeft op dit punt dus gelijk. Politiek ingrijpen lijkt dan voor de hand te liggen. Toch lijkt hier vooralsnog geen enkele noodzaak te bestaan. Zo blijkt uit de cijfers van datzelfde CBS dat begin 2018 1,8% van de 1,6 miljoen jonge youngtimers zijn geregistreerd op naam van een rechtspersoon (bedrijf). Ook eenmanszaken (bedrijven waarbij de auto’s altijd op naam van de particuliere eigenaar zijn geregistreerd) kunnen gebruik maken van de gunstige bijtellingsregeling. Het CBS concludeert dan ook dat het totale aandeel youngtimers dat gebruik maakt van de fiscaal aantrekkelijke youngtimerregeling beduidend groter zal zijn, maar kwantificeert dit niet. Op het totale bestand van de youngtimers van 1,6 miljoen jonge youngtimers lijkt de fiscaal gedreven aanschaf van youngtimers niet enorm van omvang te zijn.

Per 1 januari 2020 wordt de termijn voor het betalen van partneralimentatie naar beneden bijgesteld. Het voorstel, dat inmiddels door de Tweede Kamer is goedgekeurd, gaat uit van de helft van de duur van het huwelijk, met een maximum van in beginsel 5 jaar. Deze wijziging geldt alleen voor nieuwe echtscheidingsprocedures vanaf 2020. In dit artikel zetten we de wijzigingen uiteen.

Wetsvoorstel

In 2015 werd er een wetsvoorstel ingediend over de duur van de alimentatieverplichting voor partners . Na een aantal wijzigingen, is het voorstel inmiddels aangenomen door de Tweede Kamer en ligt het nu bij de Eerste Kamer. Momenteel is de duur voor betaling van partneralimentatie in beginsel 12 jaar vanaf de inschrijving van de echtscheiding.

Hoe lang partneralimentatie betalen?

Het voorstel gaat uit van een nieuwe termijn, die gelijk is aan de helft van de duur van het huwelijk, met een maximum van 5 jaar. Dus als u 3 jaar getrouwd bent geweest, betaalt u maximaal 1,5 jaar alimentatie voor uw ex-partner en als u 11 jaar getrouwd bent geweest betaalt u de maximale 5 jaar.

Let op! De wijziging geldt alleen voor partneralimentatie en dus niet voor kinderalimentatie.

Uitzondering

Er zijn echter een aantal uitzonderingen.

  • Bent u langer dan 15 jaar getrouwd geweest en is uw ex-partner maximaal 10 jaar jonger dan de AOW-leeftijd? Dan eindigt in dat geval de alimentatieverplichting pas als de AOW-leeftijd is bereikt. De maximumduur is dan dus 10 jaar.
  • Bent u langer dan 15 jaar getrouwd geweest, is uw ex-partner geboren op of voor 1 januari 1970 en is uw ex-partner meer dan 10 jaar jonger dan de AOW-leeftijd? Dan is de maximumduur ook 10 jaar.
  • Heeft u samen met uw ex-partner kinderen jonger dan 12 jaar? De verplichting loopt dan door totdat het jongste kind 12 jaar oud is. Bij een scheiding met een pasgeboren baby is de maximumduur dus 12 jaar.

Wanneer zich meerdere uitzonderingen voordoen, geldt de langste termijn.

Let op! Het wetsvoorstel moet nog worden goedgekeurd door de Eerste Kamer.

Hardheidsclausule

Net zoals onder het huidige recht het geval is, kan in uitzonderlijke situaties een beroep worden gedaan op een hardheidsclausule. Om hierop een beroep te kunnen doen, moet er sprake zijn van een extreem schrijnend geval. Dit is gebonden aan een strikte termijn en zal naar verwachting, net zoals onder het huidige recht, zelden gehonoreerd worden.

Verwachte ingangsdatum

De bedoeling is de wetswijziging in te laten gaan per 1 januari 2020. De wetswijziging heeft uitsluitend betrekking op nieuwe gevallen. Dat betekent dat de nieuwe regels alleen van toepassing zijn op alimentatie die na 1 januari 2020 wordt vastgesteld.

Wat blijft ongewijzigd?

De grondslag voor de betalingsverplichting wijzigt niet door het wetsvoorstel. Dit is en blijft de lotsverbondenheid die het huwelijk met zich meebrengt. Ook de rekenmethodiek verandert niet. De manier van berekenen staat niet in de wet maar in de zogenaamde Tremanormen, die rechters in de regel volgen bij het vaststellen van alimentatie. Ook straks blijft het uitsluiten van een alimentatieplicht in huwelijksvoorwaarden ongeldig.

(Bron: DRV)

Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft onlangs drie uitspraken gedaan over personen die btw-ondernemer werden door het laten bouwen van zonnepanelen. Zulke btw-ondernemers mogen de verschuldigde omzetbelasting berekenen aan de hand van een forfait, maar zij mogen ook uitgaan van de werkelijk opgeleverde stroom.

In een van de zaken oordeelt de rechtbank dat de verhuur van zonnepanelen een zelfstandige dient is. Dit was goed nieuws voor de huurder van een gemeenschapshuis, die dit gebouw onbelast doorverhuurde aan een B.V. Deze doorverhuurder had namelijk zonnepanelen laten monteren op het dak van het gemeenschapshuis. De verhuur van deze zonnepanelen vond plaats op grond van een afzonderlijke huurovereenkomst. In tegenstelling tot de verhuur van het gemeenschapshuis is de verhuur van de zonnepanelen belast. De verhuurder heeft daarom recht op aftrek van voorbelasting.

Vier dagen stroom leveren

Een andere zaak ging om de omzetbelasting die een eigenaar van zonnepanelen was verschuldigd. Hij had de zonnepanelen eind 2016 laten monteren en maar vier dagen stroom geleverd. De helft van de geleverde stroom had hij zelf gebruikt. Na verrekening was zijn energieleverancier hem daarom niets verschuldigd. De man gaf over zijn aangifte omzetbelasting over het laatste kwartaal van 2016 € 1 op aan verschuldigde btw en trok de volledige voorbelasting van € 1.279 volledig af. De inspecteur meent dat de man door te kiezen voor saldering automatisch ook kiest voor toepassing van een forfait van een vraag en antwoord-besluit van de staatssecretaris van Financiën. Op basis van dit besluit zou de man € 100 aan btw zijn verschuldigd. Maar de rechtbank oordeelt dat deze aanname onterecht is. De man mag altijd besluiten om de wettelijke regeling te volgen. ondernemers  . Men moet volgens de rechtbank de omzetbelasting over het eigen gebruik van de zonnepanelen tijdsevenredig berekenen over de kosten die de man heeft gemaakt voor de verwerving van de zonnepanelen. De rechtbank berekent de omzetbelasting over energie die de man aan de energieleverancier heeft geleverd op basis van de factuur die hij naar de energieleverancier heeft verstuurd. De rechtbank komt zo per saldo uit op een bedrag van € 1.271 aan terug te ontvangen btw.

Tijdig aangifte doen

Uit een andere zaak voor de rechtbank blijkt dat het wel van belang is dat de eigenaar van de zonnepanelen tijdig in actie komt. Een man die tussen 28 december 2012 en 31 maart 2013 zonnepanelen had aangeschaft, had pas op 12 augustus 2014 zijn startersaangifte ingediend. De    inspecteur verklaarde zijn verzoek om teruggaaf van voorbelasting niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. De man probeerde het eind 2017 nog met het indienen van een negatieve suppletie-aangifte. De Belastingdienst behandelde deze negatieve suppletie als een bezwaar tegen de eigen aangifte en wees ook dit bezwaar af. De rechtbank bekijkt de zaak van verschillende kanten, maar komt steeds tot het oordeel dat hebt beroep van de man ongegrond is.

De vooringevulde aangifte inkomstenbelasting 2018 staat vanaf 1 maart weer klaar om gecheckt en aangevuld te worden. Deze moet dan vóór 1 mei bij de Belastingdienst weer binnen zijn. Belastingplichtigen die de aangifte al vóór 1 april indienen, krijgen gegarandeerd bericht van de fiscus vóór 1 juli 2019. Doen zij aangifte na 1 april, maar wel vóór 1 mei, dan zal de fiscus proberen om vóór 1 juli een bericht te sturen. Als er een bericht vóór 1 juli wordt ontvangen, komt er in ieder geval geen belastingrente (tool) om de hoek kijken.

Veranderingen ten opzichte van 2017

Er zijn in de aangifte weer een aantal veranderingen ten opzichte van 2017 doorgevoerd. De belangrijkste veranderingen zijn:

  • Het tarief voor de aftrekbare kosten ten aanzien van uw eigen woning (tool) is weer aangepast als u in de hoogste schijf valt. Voor 2018 is dit percentage 49,5%.
  • De forfaitaire percentages in box 3 (tool) zijn weer aangepast (naar beneden):
  1. Vermogen van nul tot € 70.800: 2/3 deel belast tegen 0,36% en 1/3 deel tegen 5,38%.
  2. Vermogen van € 70.800 tot € 978.000:  21% belast tegen 0,36% en 79% tegen 5,38%.
  3. Vermogen boven de 978.000: 100% tegen 5,38%.

De 30%-heffing is wel gebleven. Het heffingsvrije vermogen is wel omhoog gegaan naar € 30.000. 

Aandacht voor de fiscale partner

Is er een fiscale partner aanwezig, dan is het belangrijk om daar bij het indienen van de aangifte extra aandacht aan te besteden. In de aangifte mogen beide partners bepaalde inkomsten en aftrekposten namelijk onderling verdelen. Dit kan een fiscaal voordeel opleveren. De volgende inkomsten en aftrekposten zijn onder andere te verdelen tussen de partners:

  • het saldo van de inkomsten en aftrekposten van de eigen woning;
  • het voordeel uit aanmerkelijk belang (box 2);
  • de gezamenlijke grondslag voor sparen en beleggen (box 3);
  • uitgaven voor specifieke zorgkosten.

Iedere verdeling is mogelijk, maar in totaal moet natuurlijk wel 100% van de inkomsten en aftrekposten meegenomen worden.

Uitstel aanvragen

Gaat het niet lukken om de aangifte op tijd (voor 1 mei 2019) te doen? Vraag dan uitstel aan. Dat kan door middel van een telefoontje naar 0800-0543 of schriftelijk. Met het doorgeven van  het burgerservicenummer, wordt al snel uitstel tot 1 september 2019 verleend.

(Bron: Rendement)

A-G Niessen concludeert dat er bij een fictieve afkoop van een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule geen sprake is van loon waarop de verzekeraar loonheffing moet inhouden.

De zaak verloopt als volgt. Een man sluit in 1989 een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule. Op deze lijfrenteverzekering zijn de fiscale regels van vóór 1 januari 1992 van toepassing (oud regime). Het lijfrentekapitaal bedraagt op de expiratiedatum 29 december 2012 € 65.345. Als gevolg van het verstrijken van de wettelijke beslistermijn op 31 december 2013 is er sprake van een fictieve afkoop.

De verzekeraar keert in 2015 een bedrag van € 32.936 uit aan de man en houdt € 33.979 in als loonheffing, maar draagt dit niet af aan de Belastingdienst. De inspecteur corrigeert de aangifte over 2013 en rekent de (fictieve) afkoopsom tot het inkomen. De man is van mening dat de door de verzekeraar in 2015 ingehouden loonheffing ter grootte van € 33.979 verrekend dient te worden bij de aanslag inkomstenbelasting over 2013.

Advocaat-generaal Niessen is van mening dat alleen ‘echte’ afkoopsommen van lijfrenten oud regime onderworpen zijn aan de heffing van loonbelasting. Omdat er in het onderhavige geval sprake is van een fictieve afkoop is er geen sprake van loon en hoeft de inspecteur geen rekening te houden met de door de verzekeraar (onterecht) ingehouden loonheffing. Het is wachten op het uiteindelijke oordeel van de Hoge Raad.

Belang voor de praktijk

In geval van overschrijding van de wettelijke beslistermijn dient de uitvoerder in de maand januari volgend op het jaar waarin de fictieve afkoop plaatsvindt een renseigneringsopgave te doen aan de Belastingdienst. De rechthebbende dient de waarde in het belastingjaar van de fictieve afkoop op te nemen in de aangifte inkomstenbelasting. Dit betekent dat in box 1 belasting verschuldigd is over de waarde op de datum van fictieve afkoop (minus een eventueel onbelast saldo) zonder dat sprake is geweest van een daadwerkelijk uitkering. Op het moment dat de wettelijke termijn is overschreden, verhuist de lijfrente van box 1 naar box 3. Na overschrijding van de wettelijke termijn zijn er twee mogelijkheden:

  • de rechthebbende wil het kapitaal alsnog in contanten laten uitbetalen
  • de rechthebbende wil het kapitaal alsnog gebruiken voor een al dan niet uitgesteld lijfrenterecht bij een bank of verzekeraar.

De rechthebbende wil het kapitaal alsnog in contanten laten uitbetalen

De uitkering kan zonder inhouding loonheffing worden overgemaakt omdat er sprake is van een uitkering uit een box 3 lijfrente. De uitvoerder is niet aansprakelijk voor de over 2013 verschuldigde inkomstenbelasting en mag ervan uitgaan dat de rechthebbende het lijfrentekapitaal in het jaar van overschrijding bij zijn aangifte voor de inkomstenbelasting heeft opgegeven.

Voor lijfrenten waarop de fiscale regels van de Wet IB 2001 van toepassing zijn is de bank of verzekeraar bij een fictieve afkoop wel aansprakelijk voor de verschuldigde inkomstenbelasting en revisierente. Dientengevolge zal de bank of verzekeraar dan ook een bedrag reserveren dat overeenkomt met de verschuldigde belasting. Dit bedrag wordt uitbetaald als aangetoond wordt dat aan alle fiscale verplichtingen in verband met de fictieve afkoop is voldaan. Als sprake is van een echte afkoop van een box 1-lijfrente moet de uitvoerder loonheffing inhouden en afdragen. Aansprakelijkheid voor verschuldigde inkomstenbelasting en/of revisierente is in dat geval niet aan de orde.

De rechthebbende wil alsnog een lijfrenteverzekering sluiten of lijfrenterekening openen

Na overschrijding van de wettelijke beslistermijn zal een uitvoerder slechts meewerken aan het alsnog realiseren van een direct ingaande of uitgestelde lijfrente nadat de Belastingdienst goedkeuring heeft verleend.

(Bron: Taxlive)

Ondernemers die zowel in 2017 als 2018 een omzet hadden van minder dan € 5.000 en die in 2017 zelfstandigenaftrek hebben geclaimd in hun aangifte inkomstenbelasting, ontvangen binnenkort een brief van de Belastingdienst.

In deze brief waarschuwt de Belastingdienst de ondernemer dat een dergelijke kleine omzet kan betekenen dat hij niet langer voldoet aan de voorwaarden van de zelfstandigenaftrek omdat hij minder tijd heeft besteed aan zijn onderneming of omdat hij werk ernaast heeft gekregen. Het is daarom van belang dat de ondernemer zijn aangifte IB 2018 goed controleert of hij wel voldoet aan de voorwaarden voor zelfstandigenaftrek. Hiermee voorkomt hij dat hij onterecht aftrek opgeeft en dat hij het belastingvoordeel later moet terugbetalen.

Een ondernemer komt in aanmerking voor zelfstandigenaftrek als hij voldoet aan de volgende twee voorwaarden:

  1. Hij is ondernemer voor de inkomstenbelasting.
  2. Hij heeft in 2018 minimaal 1.225 uur besteed aan z’n bedrijf (het urencriterium).

(Bron: taxlive)