DIT IS MIJN WINST SOFTWARE B.V.

All posts in Nieuws

Een ondernemer die zelfstandige ondernemers werkzaamheden laat uitvoeren in het kader van de onderneming moet loonheffing inhouden en afdragen als die werkzaamheden alle kenmerken van een dienstbetrekking hebben.

Bij onderneemster met een tolk-vertaalbureau werd een boekenonderzoek uitgevoerd. Het bureau verzorgde cursussen Spaans en Nederlands voor Spaanstaligen. Naar aanleiding daarvan volgen naheffingsaanslagen loonheffing. Uit het onderzoek bleek dat de lessen werden gegeven door docenten die op basis van mondelinge afspraken waren ingehuurd. Uiteindelijk was het de vraag of twee van de vijf docenten in dienstbetrekking waren. Volgens de inspecteur waren de docenten in dienstbetrekking omdat zij tegen vergoeding cursussen verzorgden en daarbij gebruik maakten van het door het tolk-vertaalbureau voorgeschreven lesmateriaal. De docenten konden zich niet laten vervangen en de docenten werden na afloop van een cursus middels een evaluatieformulier door de cursisten beoordeeld. Het standpunt van de onderneemster dat de twee docenten ook een eigen onderneming hadden en dat de inspecteur bij het vaststellen van de aanslagen de docenten als ondernemer heeft erkend, wil volgens de rechtbank niet zeggen dat er geen sprake is van een dienstbetrekking. Ook het feit dat de docenten privélessen gaven in dienst en in naam van het tolk-vertaalbureau dat daarvoor de vergoeding ontving, maakt niet dat er geen dienstbetrekking is. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel van de onderneemster, waarvoor zij de vergelijking maakt met de pakketbezorgers van PostNL, slaagt niet. Een van de docenten beschikt over een VAR-WUO maar de daarin genoemde werkzaamheden komen niet overeen met de werkzaamheden waarvoor de vergoeding is betaald. Kortom, de docenten worden geacht in dienstbetrekking te zijn.

 

Volgens de onderneemster kan over de aan de twee docenten betaalde vergoedingen geen loonheffing worden nageheven omdat de vergoedingen in hun aangiften zijn verwerkt. Daar de inspecteur niet kan achterhalen of de vergoedingen in de aangiften van de docenten zijn verwerkt omdat hij alleen totaalbedragen kan zien en de aanslagen van de docenten zijn vastgesteld voordat de naheffingsaanslagen LH zijn opgelegd, kunnen volgens de rechtbank voor de twee docenten alleen de premies voor werknemersverzekeringen en de werkgeversheffing Zorgverzekeringswet bij de onderneemster worden nageheven.

(Bron: Taxence)

Staatssecretaris Snel gaat nader in op wat de fiscale behandeling van cryptovaluta in diverse situaties is. Hij merkt hierbij op dat de ontwikkelingen snel gaan. Dit betekent dat de fiscale kwalificatie en behandeling van cryptovaluta in de toekomst kan veranderen.

Minen

Van belang is of ten aanzien van die activiteiten in fiscale zin al dan niet sprake is van een bron van inkomen. Voor die bronnen van inkomen is naast het verrichten van arbeid van belang dat er een voordeel wordt beoogd en dat er redelijkerwijs voordeel is te verwachten. Ook kan ook de omvang van de investering (in computers) een rol spelen. Daarnaast kan de fase waarin men instapt met het minen van cryptovaluta (beginfase of een reeds langer bestaande cryptovaluta) een licht werpen op de voordeelsverwachting.

 

In de jurisprudentie is uitgemaakt dat geen sprake is van een bron van inkomen in geval van een speculatieve transactie en als het eindresultaat niet beïnvloedbaar is door de verrichte arbeid. Dat geldt ook voor de handel in cryptovaluta. Als daarentegen structureel positieve resultaten worden behaald die kunnen worden verklaard door arbeid van belanghebbende die verder gaat dan de arbeid die met speculatie samenhangt, is wel sprake van een bron van inkomen. De meeropbrengst moet dus verband houden met de verrichte arbeid.

 

Bezittingen in box 3

Cryptovaluta, waaronder de bitcoin, in het bezit van een natuurlijk persoon behoren tot de vermogensrendementsgrondslag van box 3, tenzij sprake is van vermogensbestanddelen die inkomen uit werk en woning of uit aanmerkelijk belang genereren, bijvoorbeeld winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden. De cryptovaluta moeten naar de waarde in het economisch verkeer op de peildatum van een kalenderjaar worden vermeld in de aangifte inkomstenbelasting. Dat wil zeggen dat aangesloten dient te worden bij de geldende koers op peildatum.

Er zijn verschillende koersen voor cryptovaluta. Nu er geen wettelijk voorschrift bestaat met betrekking tot de vraag welke koers gehanteerd dient te worden, is de koers op de peildatum van het gebruikte omwisselplatform de meest voor de hand liggende koers. Burgers zijn zelf verantwoordelijk voor een juiste en volledige aangifte. Indien burgers vermogen hebben in cryptovaluta zullen ze dit, evenals andere vermogensbestanddelen, moeten opgeven in hun aangifte inkomstenbelasting. In die zin zijn cryptovaluta niet anders.

 

Door een IB-ondernemer of B.V. ontvangen tegenprestatie in cryptovaluta

Als de vergoeding niet in euro’s maar in cryptovaluta wordt voldaan, moet deze worden omgerekend naar een equivalent in euro’s. Dat omgerekende bedrag in euro’s wordt tot de omzet gerekend. Dat geldt zowel voor de winstbepaling (de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting) als voor de omzetbelasting. Als de cryptovaluta worden omgewisseld in euro’s kan die omwisseltransactie voor de winstbepaling een verlies of een winst opleveren. Als de cryptovaluta per balansdatum aanwezig zijn, geschiedt de waardering volgens goed koopmansgebruik. Cryptovaluta kwalificeren niet als liquide middelen, maar zullen veelal wel als vlottende activa kunnen worden aangemerkt. Onder omstandigheden kan ook sprake zijn van voorraad. In beide situaties (vlottende activa dan wel voorraad) is de hoofdregel waardering op kostprijs of lagere marktwaarde.

 

Loonbetaling in cryptovaluta

Als loon wordt uitbetaald in cryptovaluta moet in de aangiften loonbelasting een omrekening in euro’s plaatsvinden op het moment dat het loon wordt genoten. Loon uitbetaald in cryptovaluta wordt behandeld als loon in natura.

 

Aankoop van cryptovaluta door natuurlijk persoon die IB-ondernemer is

Bij de aankoop van cryptovaluta door een natuurlijk persoon die kwalificeert als IB-ondernemer speelt het leerstuk van de vermogensetikettering. Als sprake is van duurzaam overtollige liquide middelen waarmee de cryptovaluta worden aangeschaft, worden zij tot de rendementsgrondslag van box 3 gerekend.

Als de aankoop van de cryptovaluta met ondernemingsvermogen niet plaatsvindt binnen de normale ondernemingsuitoefening en er geen sprake is van het beleggen van tijdelijke overtollige middelen op een zodanige wijze dat zij weer tijdig binnen de onderneming beschikbaar kunnen zijn, is sprake van verplicht privévermogen (box 3).

 

Het minen en de aankoop van cryptovaluta door een B.V.

Anders dan bij een IB-ondernemer speelt bij een B.V. het leerstuk van de vermogensetikettering geen rol. Dit betekent dat het minen en de aankoop (al dan niet gevolgd door verkoop) van cryptovaluta zich in de winstsfeer afspelen. De resultaten daarvan moeten volgens goed koopmansgebruik in aanmerking worden genomen.

 

Handhaving

Een belangrijke ontwikkeling in dit verband is de nieuwe 5e EU anti-witwasrichtlijn, waarin identificatieverplichtingen, en andere regels zijn opgenomen voor handelsplatformen en andere aanbieders van cryptovaluta.

(Bron: Taxence)

Bij vaststelling van de alimentatie-verplichting van een man was ermee rekening gehouden dat de man de volledige hypotheekrente – dus ook het deel van zijn ex-vrouw – betaalt. Dit betekent echter niet dat de voor de ex-vrouw betaalde hypotheekrente als partneralimentatie aftrekbaar is. Met een reactie van mr. Pascal van Arnhem.

Een man en vrouw zijn in 2009 gescheiden. De man is in de woning blijven wonen en heeft de volledige hypotheekrente en de premies levensverzekering over de jaren 2010 en 2011 voldaan. Hij bracht het deel van de hypotheekrente en de premies levensverzekering die eigenlijk door zijn ex-vrouw betaald hadden moeten worden als partneralimentatie in zijn aangifte IB 2010 en 2011 in aftrek. Hof Den Bosch oordeelde dat dit niet mocht. Het feit dat bij vaststelling van de partneralimentatieverplichting van de man rekening was gehouden met de volledige hypotheeklast en de premies levensverzekering betekende niet zonder meer dat er sprake was van een onderhoudsverplichting in de zin van de inkomstenbelasting.

 

A-G Niessen sluit zich bij dit oordeel aan. De man had bij de berekening van zijn netto-besteedbaar inkomen voor de alimentatievaststelling het volledige bedrag aan hypotheekrente op zijn inkomen in aftrek gebracht. De ex-echtgenote had deze berekening in de alimentatieprocedure niet weersproken, waardoor er sprake lijkt te zijn geweest van een gedeeltelijke uitruil van woonlasten tegenover alimentatie. Immers, door dit niet te weerspreken zal zij minder alimentatie hebben ontvangen dan bij een 50/50 toerekening van de hypotheekrenteaftrek en woonlasten het geval was geweest. Dit bracht echter nog niet mee dat er sprake was van een uit het familierecht voortvloeiende onderhoudsverplichting. De man kon de voor zijn ex-vrouw betaalde hypotheekrente en premies levensverzekering dus niet aftrekken als partneralimentatie. De A-G adviseerde het beroep in cassatie ongegrond te verklaren.

 

Commentaar mr. Pascal van Arnhem

Taxence vroeg mr. Pascal van Arnhem, werkzaam bij belastingdienst kantoor Amsterdam om een reactie.

‘De vraag die in deze procedure beantwoord dient te worden is of het feitelijk voldoen van de hypotheeklasten van de voormalige echtgenote met zich meebrengt dat belanghebbende heeft voldaan aan een op hem rustende onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 6.3, lid 1, Wet IB 2001.

A-G Niessen komt in zijn conclusie tot de slotsom dat belanghebbende de hypotheeklasten van zijn voormalige echtgenote niet heeft voldaan op basis van een onderhoudsverplichting. Het enkele feit dat de rechter de woonlasten meeneemt bij de draagkrachtberekening voor de alimentatieverplichting brengt immers nog niet mee dat de betaling van die woonlasten voortvloeit uit een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting. Die verplichting vloeit immers niet voort uit een rechterlijk vonnis, maar uit de achterliggende door het (ontbonden) huwelijk geschapen familierechtelijke verhouding.

Het gaat er niet zozeer om wat door de voormalige echtgenote is ontvangen, maar wat het karakter is van de betalingen die door belanghebbende voor zijn rekening zijn genomen. Slechts wanneer de betalingen door belanghebbende in juridische zin als alimentatie zijn te kwalificeren, kunnen zij als onderhoudsverplichting worden aangemerkt. Daarvan is in de onderhavige casus zo te zien geen sprake.

De huidige fiscale aftrekregelingen bieden belanghebbende dan ook geen mogelijkheid om rekening te houden met de door hem betaalde woonlasten van zijn voormalige echtgenote. De A-G wijst er op dat die conclusie mogelijk niet door iedereen in overeenstemming zal worden geacht met de ratio van de wettelijke regels. Het lijkt er op dat de A-G die mening ook is toegedaan. Hij geeft de Hoge Raad immers als mogelijke oplossing mee om het wettelijke regime zodanig op te rekken dat renteaftrek toch mogelijk is voor zover de rentebetalingen het eigenwoningforfait te boven gaan. Aan de andere kant wijst de A-G er ook op dat er verschillende politieke keuzes zijn te maken om al dan niet wijzigingen aan te brengen in de huidige renteaftrekbepalingen.

Gelet op dit laatste argument van de A-G en de omstandigheid dat de huidige regeling op zichzelf geen strijd oplevert met andere wettelijke- of verdragsbepalingen ligt het naar mijn mening niet voor de hand dat de Hoge Raad wijzigingen aanbrengt in de huidige aftrekregeling. Die keuze lijkt mij in dit geval voorbehouden te zijn aan de wetgever.’

(Bron: Taxence)

Het feit dat een ondernemer hoge bemiddelingsfees moet betalen aan derden die aanvullende diensten verrichten, sluit volgens Hof Amsterdam niet uit dat die vennoot fiscaal kwalificeert als ondernemer.

Een man had in 2011 het winkelpand van zijn kledingzaak verkocht en 2012 zijn onderneming gestaakt. De man wilde de boekwinst op het winkelpand doteren aan de herinvesteringsreserve (HIR) en doorschuiven naar een nieuwe onderneming. In 2011 kocht de man een onroerende zaak die uit vakantiestudio’s bestond om deze te verhuren. De inspecteur meende dat hier geen sprake was van een onderneming, omdat de man te veel werkzaamheden zou uitbesteden aan twee à drie bemiddelingsbureaus. De Belastingdienst wees erop dat de commissies die de man was verschuldigd aan de bemiddelingsbureaus konden oplopen tot 24%.

 

Voldoende activiteiten zelf verricht

Maar Hof Amsterdam vindt dat de man aannemelijk heeft gemaakt dat hij zelf ook voldoende werkzaamheden verricht bij de verhuur van de vakantiestudio’s om fiscaal ondernemer te zijn. Zijn werkzaamheden in aanvulling op de werkzaamheden van de bemiddelingsbureaus hebben duidelijk als doel om meer rendement te behalen dan mogelijk is bij normaal vermogensbeheer. Verder merkt het hof op dat bij de toets op ondernemerschap men niet alleen moet kijken naar activiteiten gedurende de herinvesteringstermijn. Feiten en omstandigheden die zich na de herinvesteringsstermijn hebben voorgedaan, kunnen ook iets zeggen over de aanwezigheid van een onderneming. Bovendien staat de rechter toe dat de man de herinvesteringsreserve die was gevormd bij de verkoop van het winkelpand afboekt van de vakantiestudio’s. Het is voldoende dat de vakantiestudio’s niet dienen als belegging, maar voor ondernemingsactiviteiten.

(Bron: Taxence)

Het ministerie van Financiën heeft een nieuwe btw-regeling voor kleine ondernemers aangekondigd. De beoogde ingangsdatum van de nieuwe kleineondernemersregeling, de omzetgerelateerde vrijstelling voor ondernemers van omzetbelasting (OVOB), is 1 januari 2020.

De OVOB      
De OVOB wordt een facultatieve regeling. De regeling staat voor iedere ondernemer open wiens omzet onder een nader vast te stellen omzetgrens blijft. Blijft u onder deze omzetgrens dan kunt u dus zelf kiezen of u gebruik wilt maken van de regeling. De omzetgrens zal tussen de € 5.000,– en € 85.000,– komen te liggen. Momenteel ligt de gemiddelde omzetgrens binnen de EU-lidstaten op ongeveer € 26.000,–.

Wanneer u opteert voor de OVOB mag u géén btw in rekening brengen. U krijgt als hoofdregel direct ontheffing voor de administratieve verplichtingen (geen facturen uitreiken, geen btw-aangifte). Daar staat tegenover dat u ook geen recht op aftrek krijgt voor de btw op uw kosten.

Let op! In de toelichting is aangekondigd dat de mogelijkheid om jaaraangifte te doen bij invoering van de OVOB komt te vervallen.

Voor wie van belang?
In tegenstelling tot de huidige regeling wordt voor de OVOB geen onderscheid meer gemaakt tussen natuurlijke personen en rechtspersonen. De wijziging van de OVOB gaat spelen voor:

  • vof/maatschap/natuurlijk persoon die nu de kleineondernemersregeling (KOR) toepast;
  • ondernemer die 1 keer per jaar btw-aangifte doet;
  • bv, nv, vereniging, stichting en andere (rechts)personen met een omzet onder de (nader vast te stellen) omzetgrens;
  • particulieren die zonnepanelen aanschaffen (hiervoor komt een aparte regeling).

Let op! Als u nu de KOR toepast, wil dit niet zeggen dat u automatisch voldoet aan de nieuwe omzetgrens van de OVOB. Bij de huidige KOR wordt uitgegaan van een maximaal te betalen btw-bedrag (dus na aftrek van voorbelasting). Heeft een ondernemer met een hoge omzet ook hoge kosten waardoor de te betalen btw laag is óf veel laag belaste omzet (6%/0%) dan kan deze ondernemer nu de KOR toepassen, maar waarschijnlijk niet de OVOB. Voor deze ondernemers is de OVOB nadeliger dan de KOR. Dit geldt ook voor de ondernemers die door de KOR nu vermindering van de te betalen btw ontvangen. Onder de OVOB vindt geen vermindering plaats. Voor bv’s, verenigingen en stichtingen met een omzet onder de omzetdrempel is de OVOB voordelig.

(Bron: WVDB)

De AOW-franchise 2018 alsmede het maximaal pensioengevend salaris zijn door de overheid bekend gemaakt:

2017 was 2018 wordt
AOW-franchise middelloon € 13.123 € 13.344
AOW-franchise eindloon € 14.850 € 15.099
AOW-franchise middelloon DGA € 19.191 € 19.518
AOW-franchise eindloon DGA € 21.716 € 22.085
Maximaal pensioengevend salaris € 103.317 € 105.075 (voorlopig)

AOW-franchise middelloon 2018

In de meeste pensioenregelingen geldt voor de premie voor het ouderdomspensioen de AOW-franchise middelloon. Deze wordt in de praktijk door de verzekeraar per 1 januari 2018 automatisch aangepast. Voor het berekenen van de eigen bijdrage van de werknemers in de pensioenregeling dient u zich aan te sluiten bij de AOW-franchise die door de verzekeraar toegepast wordt.

DGA franchise

De (verhoogde) DGA franchise blijft ook na het afschaffen van pensioen eigen beheer van kracht voor DGA’s die extern (een gedeelte) van hun pensioen hebben verzekerd en de komende jaren niet kiezen voor afkopen of omzetten in een oudedagsverplichting. Die DGA’s moeten bij extern eigen beheer met de verhoogde franchise rekening te houden.

(Bron: GT)

Sinds 2018 is het makkelijker om de btw op oninbare vorderingen (facturen) terug te vragen. Maar wanneer kunt u deze btw terugvragen als het duidelijk is dat uw klant de factuur niet meer betaalt? De btw is in ieder geval terug te vragen één jaar nadat de factuur opeisbaar is geworden als de factuur op dat moment nóg niet is betaald. Het oninbare btw-bedrag mag gewoon in de reguliere btw-aangifte worden meegenomen.

In welke btw-aangifte moet u de btw terugvragen?

Heeft u vorderingen met een uiterste betaaldatum vóór 1 januari 2017, en heeft uw klant deze nog steeds niet betaald, dan worden de vorderingen op 1 januari 2018 aangemerkt als oninbaar. De btw over deze oninbare vorderingen moet u terugvragen in uw eerste btw-aangifte van 2018. Ligt de uiterste betaaldatum van een vordering ná 1 januari 2017, dan kunt u de btw over deze vordering terugvragen in de btw-aangifte over het tijdvak waarin duidelijk is dat uw klant niet meer zal betalen. U kunt de btw in ieder geval terugvragen uiterlijk één jaar na de uiterste betaaldatum van de factuur.

Ben in elk btw-tijdvak alert op oninbare vorderingen!

In elk aangiftetijdvak moet u beoordelen of u de btw kunt terugvragen of juist moet afdragen ten aanzien van oninbare vorderingen.

U als leverancier

Wanneer u een factuur verstuurt aan uw klanten, dan moet in het betreffende tijdvak de btw afdragen ook al is de factuur nog niet betaald. Wanneer uw klant niet (tijdig) betaald dan kunt u de btw terugvragen zodra het zeker is dat de vordering oninbaar is geworden. Doet u dit niet, dan is deze btw op een later moment in beginsel niet meer terug te vragen. Let op: Als uw klant een oninbare vordering later alsnog (deels) voldoet, dan moet u de btw weer terugbetalen aan de Belastingdienst.

U als klant

Als u al meer dan één jaar geleden een factuur niet heeft betaald, dan moet u de eerder afgetrokken btw weer terugbetalen aan de Belastingdienst.

(Bron: Koenen en Co)

Op 19 december 2017 is onder andere het Belastingplan 2018, de wet Overige fiscale maatregelen 2018 en de Wet Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 tot het geleidelijk uitfaseren van de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld aangenomen door de Eerste Kamer. In dit artikel treft u een inhoudelijke toelichting aan op een aantal relevante fiscale wijzigingen.

Verval tijdklemmen Brede Herwaardering kapitaalverzekering in wet opgenomen

Met ingang van 1 april 2017 zijn de tijdklemmen (de verplichting om gedurende 15 dan wel 20 jaar jaarlijks in te leggen) voor kapitaalverzekeringen eigen woning, spaarrekeningen eigen woning en beleggingsrechten eigen woning vervallen. Dit gold niet voor Brede Herwaardering kapitaalverzekeringen. In het besluit van 15 mei 2017 heeft de Staatssecretaris van Financiën aangegeven dat de tijdklemmen ook voor Brede Herwaardering kapitaalverzekeringen zijn vervallen met terugwerkende kracht naar 1 april 2017.

Met de wet Overige fiscale maatregelen 2018 heeft het vervallen van de tijdklemmen voor Brede Herwaardering kapitaalverzekeringen een wettelijke basis gekregen. Deze maatregel kent eveneens terugwerkende kracht tot 1 april 2017.

Verval inkeerregeling voor buitenlands inkomen uit sparen en beleggen

De inkeerregeling, waardoor belastingontduikers een lagere boete krijgen bij vrijwillige melding, vervalt per 1 januari 2018 voor inkomen uit sparen en beleggen (box 3 inkomen) dat in het buitenland is opgekomen.

Als de Belastingdienst verzwegen inkomsten of vermogen op het spoor komt, is de belasting alsnog verschuldigd en kan de Belastingdienst een boete opleggen. Deze boete is een percentage van de nagevorderde belasting. De hoogte van de boete is afhankelijk van de feitelijke omstandigheden.

Boete bij verzwijgen van inkomen en/of vermogen

Box 1 of 2 of erfenis Box 3
Grove schuld 25% 75%
Opzet 50% 150%
Ernstige fraude of recidive 100% 300%

Er kunnen strafverzwarende en straf verminderende factoren zijn waardoor het percentage hoger of lager is.

De inkeerregeling

Als het verzwegen inkomen of vermogen vrijwillig wordt aangegeven, volgt geen strafvervolging en wijzigt het boetepercentage. Het gebruik van deze zogeheten ‘inkeerregeling’ is uitsluitend mogelijk indien de fiscus het verzwegen inkomen of vermogen nog niet ontdekt heeft. Bij vrijwillige verbetering van de aangifte binnen twee jaar is geen boete verschuldigd. Is de tweejaarsperiode al verstreken dan kan de boete gematigd worden. De boete bedraagt dan 40% van de boete die verschuldigd is zonder inkeerregeling.

Eerder aangenomen wetgeving die in 2018 ingaat

Pensioenrichtleeftijd 68 jaar

Sinds 1 januari 2014 is de zogenoemde pensioenrichtleeftijd wettelijk gekoppeld aan de levensverwachting. De pensioenrichtleeftijd is een (reken)leeftijd die wordt gebruikt voor de berekening van de maximaal toegestane fiscale opbouw van pensioen via de werkgever. Op grond van de wet is de verhoging van de pensioenrichtleeftijd gekoppeld aan de door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) geraamde levensverwachting. Op 31 oktober 2016 heeft het CBS dit cijfer voor het jaar 2028 gepubliceerd. Dit geeft aanleiding om de pensioenrichtleeftijd per 1 januari 2018 te verhogen van 67 jaar naar 68 jaar.

Als gevolg van de verhoging van de AOW- en pensioenrichtleeftijd kan een groter inkomenstekort (pensioengat) ontstaan omdat het van het verschil tussen de AOW-gerechtigde leeftijd en de pensioenleeftijd toeneemt.

De verhoging van de pensioenrichtleeftijd heeft alleen invloed op de vanaf 1 januari 2018 op te bouwen pensioenaanspraken.

In lijn met de aanpassing van de fiscale opbouwruimte voor pensioen in de werkgever-werknemersfeer worden ook de fiscaal maximale opbouwruimte voor lijfrenteproducten en het dotatiepercentage voor de fiscale oudedagsreserve aangepast.

Verschil AOW- en pensioenleeftijd

Jaar AOW leeftijd Pensioenleeftijd Verschil (maximaal)
2017 65 jaar en 9 maanden 67 jaar 15 maanden
2018 66 jaar 68 jaar 24 maanden

Aanpassing lijfrentepremieaftrek en OR-dotatie

Als gevolg van de verhoging van de pensioenrichtleeftijd wijzigt ook de maximale lijfrentepremieaftrek en dotatie aan de oudedagsreserve per 1 januari 2018.

Lijfrentepremieaftrek

Bij een verhoging van de pensioenrichtleeftijd met één jaar,wordt het premiepercentage voor de bepaling van de jaarruimte voor een lijfrente verlaagd met 0,5%-punt. In 2018 wijzigt het premiepercentage van 13,8% naar 13,3%. Bij de bepaling van de jaarruimte speelt ook de jaarlijkse pensioenaangroei (factor A) een rol. Net als het premiepercentage wordt ook de vermenigvuldigingfactor van de jaarlijkse pensioenaangroei verlaagd als gevolg van een verhoging van de pensioenrichtleeftijd met één jaar. In 2018 wijzigt de vermenigvuldigingsfactor van 6,5 naar 6,27. De verlaging voorkomt dat het in de tweede pijler opgebouwde pensioen via de imputatieregeling (6,27 x factor A) sterker zou doorwerken in de bepaling van de jaarruimte dan vóór de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd het geval is.

Jaarruimte 2017: 13,8% x premiegrondslag – (6,5 x factor A) -/- F
Jaarruimte 2018: 13,3% x premiegrondslag – (6,27 x factor A) -/- F

F = de toevoeging aan de oudedagsreserve in het voorafgaande jaar verminderd met de afname van de oudedagsreserve in het voorafgaande jaar.

Voorbeeld

Bij een premiegrondslag van € 62.000 en een jaarlijkse pensioenopbouw van € 732 bedraagt de lijfrentepremieaftrek:
2017: 13,8% x € 62.000 = € 8.556 – € 4.758 (6,5 x € 732) = € 3.798
2018: 13,3% x € 62.000 = € 8.246 – € 4.590 (6,27 x € 732) = € 3.656

Oudedagsreserve

Bij een verhoging van de pensioenrichtleeftijd met één jaar, wordt het dotatiepercentage voor de fiscale oudedagsreserve verlaagd met 0,36%-punt. Het dotatiepercentage van de winst voor de fiscale oudedagsreserve wordt daarom met ingang van 1 januari 2018 verlaagd van 9,8% naar 9,44%.

2017: OR-dotatie 9,80%
2018: OR-dotatie 9,44%

Sinds 2014 is de pensioenrichtleeftijd (= de rekenleeftijd voor maximale 2e pijler pensioenopbouw) gekoppeld aan de levensverwachting. Omdat de maximale opbouw van lijfrente en oudedagsreserve is gekoppeld aan de fiscale opbouwruimte voor het 2e pijler pensioen wijzigt de lijfrentepremieaftrek en de OR-dotatie ook per 1 januari 2018.

LTV naar 100%

Een geldverstrekker moet bij de bepaling van de maximale hypotheek (naast de eigen verstrekkingsnormen) rekening houden met twee grenzen. De laagste van deze twee grenzen bepaalt de maximale hypotheek:

  • Inkomensnormen (Loan-To-Income, LTI)
  • Marktwaarde van de woning (Loan-To-Value, LTV)

De LTV-ratio daalt naar 100%. Er zijn wel mogelijkheden om af te wijken van de LTV-ratio bij de financiering van noodzakelijke woningverbetering. Hierbij kan gedacht worden aan het herstellen van funderingen, dakconstructies, verzakkingen van gevels et cetera. Het gaat dus niet om de financiering van een nieuwe keuken of badkamer. De afwijking is slechts mogelijk als de verhouding tussen de hoogte van het totale hypothecair krediet en de waarde van de woning (= LTV-ratio) daalt door het treffen van de desbetreffende voorzieningen.

Afschaffing renteaftrek restschuldfinanciering

Met ingang van 1 januari 2018 is de restschuldregeling vervallen. De wetgever introduceerde de restschuldregeling in 2012 als tijdelijke crisisregeling. Wie na verkoop van zijn woning nog een restschuld heeft, mag de rente hierover nog maximaal vijftien jaar fiscaal aftrekken. Het doel van de restschuldregeling is doorstroming op de woningmarkt te bevorderen. In antwoord op Kamervragen geeft de staatssecretaris aan dat hij geen aanleiding ziet de restschuldregeling te verlengen. Het aantal transacties op de woningmarkt is fors gestegen. Ook de woningprijzen nemen weer toe.

Wie na 2017 zijn woning verkoopt en met een restschuld achterblijft, heeft in zoverre een schuld in box 3. De rente is dan niet meer aftrekbaar, maar de lening zelf verlaagt de grondslag voor de vermogensrendementsheffing in box 3. Dat hoéft overigens niet onvoordeliger te zijn. De box 3-heffing kan behoorlijk zwaar wegen.

De Successiewet 1956 kent de schenkingsvrijstelling van € 100.800 (in 2018) in verband met de eigen woning. Deze vrijstelling is van toepassing als iemand een schenking doet waarmee de verkrijger zijn eigenwoningschuld geheel of gedeeltelijk aflost. Een restschuld in box 1 óf box 3 valt hier ook onder.
Met de uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning (KEW), spaarrekening eigen woning (SEW) of beleggingsrecht eigen woning (BEW) moet de gerechtigde tot de uitkering een eigenwoningschuld aflossen. Hieronder mag ook een restschuld in box 1 óf box 3 worden verstaan.

Voor ‘nieuwe’ restschulden geldt dat deze niet langer in box 1 vallen. Voor per 31 december 2017 bestaande restschulden in box 1 geldt dat deze in box 1 blijven vallen, met het geldende maximum van vijftien jaar. De laatste restschuld in box 1 verhuist dus pas per 2033 naar box 3.

Aftrekbeperking hypotheekrenteaftrek naar maximaal 49,5%

De aftrekbare kosten voor een eigen woning worden niet tegen het toptarief van de 4e belastingschijf (in 2018: 51,95%) in aanmerking worden genomen, maar tegen een lager tarief. In 2018 is het percentage waartegen aftrekbare kosten in aanmerking worden genomen maximaal 49,5%. Het gaat om alle aftrekbare kosten voor de eigen woning. Dus niet alleen de eigenwoningrente maar ook bijvoorbeeld erfpachtcanons of de nota van de adviseur voor hypotheekbemiddeling.

(Bron: NN)

Bij het schrappen van belastingvoordelen moet de wetgever altijd opletten dat er geen individuele belangen in de knel komen. In dat licht moest de Hoge Raad zich onlangs uitspreken over de beperking van de verliesverrekening in de inkomstenbelasting. En die kan prima door de beugel, oordeelt het rechtscollege.

De man in deze zaak had een tuincentrum en een hoveniersbedrijf, maar werd in 2002 onteigend. Een jaar later werd hij persoonlijk failliet verklaard. Tot eind 2002 had hij verrekenbare ondernemingsverliezen van ruim € 135.000. Maar toen de man in 2012 weer inkomen had vergaard en dus aangifte voor de inkomstenbelasting deed, weigerde de inspecteur de eerdere verliezen te verrekenen. De man moest dus over het volledige opgegeven inkomen belasting afdragen.

Wetswijziging gooit roet in het eten

De weigering van de inspecteur had te maken met een wetswijziging die in de tussentijd had plaatsgevonden. Tot en met 2006 mochten IB-ondernemers namelijk ondernemingsverliezen onbeperkt verrekenen met inkomsten uit latere aangiften. Maar sinds 1 januari 2017 geldt een maximale verrekentermijn van negen jaar, na de invoering van de Wet werken aan winst.
De rechtbank en later het gerechtshof concludeerden dan ook dat de man simpelweg pech had gehad en dat verrekening er niet meer in zat.
Daarop stapte de man naar de Hoge Raad. Voor het rechtscollege draaide het vooral om de vraag of het vervallen van de ondernemingsverliezen een inbreuk was op het ‘ongestoorde genot van eigendom’. Dat is vastgelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Wetgever heeft ‘ruime beoordelingsmarge’

Maar de Hoge Raad veegde dat argument van tafel. Niet elke gunstige belastingmaatregel die geschrapt wordt is automatisch een inbreuk op ongestoord genot van eigendom. En burgers kunnen er ook niet vanuit gaan dat belastingwetgeving helemaal niet zal wijzigen, zo merkte de Hoge Raad op.
Het gaat er vooral om of de wetgever een redelijke balans heeft gevonden tussen het afschaffen van de maatregel en de bescherming van individuele belangen. De Hoge Raad wees er nog eens op dat de wetgever op fiscaal gebied bovendien een ‘ruime beoordelingsmarge’ heeft. Bij het beperken van de verliesverrekening was de wetgever al met al niet buiten zijn boekje gegaan. De aanslagen bleven dus in stand.

(Bron: Rendement)

e adviseur van de Hoge Raad vindt het onjuist dat betaalde lijfrentepremies niet in mindering komen op de verschuldigde premie voor de Zvw. Hierdoor worden zelfstandigen bij hun pensioenopbouw achtergesteld bij werknemers.

Rechter moet ingrijpen
De adviseur vindt dan ook dat de rechter in moet grijpen. In een zaak die nu ter beoordeling voorligt bij de Hoge Raad gaat het om de vraag of door een zelfstandige ondernemer betaalde lijfrentepremies aftrekbaar moeten zijn voor de Zvw-grondslag. Volgens de wet is aftrek nu niet mogelijk.

Rechtsongelijkheid
Omdat pensioenpremies van werknemers wel de af te dragen premie voor de Zvw verminderen, ontstaat er rechtsongelijkheid tussen werknemers en zelfstandige ondernemers.

Dubbele heffing
Omdat betaalde lijfrentepremies de te betalen Zvw-premie niet verminderen, ontstaat ook dubbele heffing. Als de lijfrente te zijner tijd tot uitkering komt, moet over deze uitkeringen namelijk wel premie Zvw worden betaald.

Uitspraak Hoge Raad
Het wachten is nu op de uitspraak van de Hoge Raad. Die volgt in de meeste gevallen het advies van hun adviseur, maar niet altijd.

(Bron: Schipper Groep)