DIT IS MIJN WINST SOFTWARE B.V.

Nieuws

Als ouder schenken of nalaten aan hun kinderen doen ze dat vaak onder uitsluitingsclausule. Dit betekent dat de schenking of erfenis niet gedeeld hoeft te worden bij echtscheiding.

Wanneer duidelijk is waar de schenking of erfenis is gebleven zal er bij echtscheiding weinig discussie zijn over wie het geld toekomt. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de situatie dat de schenking of erfenis op een afzonderlijke rekening is gezet. Dit is anders als het geld verdwijnt op “de grote hoop”. Veelal wordt dan gezegd dat de schenking of erfenis is opgegaan. Hierdoor zou de echtgenoot die de schenking of erfenis heeft ontvangen bij een echtscheiding achter het net vissen. 

Uitspraak Hoge Raad

Uit een recente uitspraak van de Hoge Raad blijkt dat dit niet zo hoeft te zijn. Hierbij gaat de Hoge Raad uit van een situatie waarbij  de schenking of gift op een gemeenschappelijke rekening is terecht gekomen. Als dat zo is gaat de Hoge Raad er van uit dat het gebruikt is voor de gezamenlijke uitgaven (de kosten van de huishouding). Dit heeft tot gevolg dat de echtgenoot die de schenking of erfenis heeft gekregen meer bijdraagt in de kosten van de huishouding dan de andere echtgenoot. De meer bijdragende echtgenoot krijgt dan een vordering op de andere echtgenoot. Hierdoor kan zelfs na lange tijd de echtgenoot die de schenking of erfenis heeft gekregen een bedrag vorderen van de andere echtgenoot.

Maak goede afspraken!

Let er dus op dat als een schenking of erfenis wordt gebruikt om leuke dingen te doen dit niet automatisch betekent dat het geld weg is. De Hoge Raad beschrijft dat echtgenoten kunnen afspreken dat de een meer bijdraagt dan de andere echtgenoot. Maar dit kan weer fiscale gevolgen hebben. Hierbij is van belang hoe de uitsluitingsclausule is vorm gegeven.

(Bron: Koen en Co)

Het zal u niet zijn ontgaan dat Nederland sinds 1 januari 2018 nieuwe regels heeft voor gehuwden en geregistreerde partners. Wat u mogelijk wel is ontgaan is de regeling die is gaan gelden voor alle ondernemers van wie de onderneming geen gemeenschappelijk vermogen met een partner is.

Het gaat om de volgende ondernemers:

Gehuwd en geregistreerd partner vóór 1 januari 2018?

  • U hebt een eenmanszaak, bent vennoot in een vof, cv of maatschap, of u bent directeur-grootaandeelhouder van een (of meerdere) BV’s (hierna: uw onderneming)
  • Daarnaast bent u gehuwd op huwelijkse voorwaarden (of u hebt partnerschapsvoorwaarden), waarin is vastgelegd dat uw onderneming tot uw privévermogen behoort en al het overige vermogen van u en uw partner (of een deel daarvan) in een huwelijksgemeenschap valt, 
    OF
  • Daarnaast bent u gehuwd in algehele gemeenschap van goederen en u hebt uw onderneming geërfd of geschonken gekregen met toepassing van een uitsluitingsclausule.

Gehuwd en geregistreerd partner ná 1 januari 2018?

  • U hebt een eenmanszaak, bent vennoot in een vof, cv of maatschap, of u bent directeur-grootaandeelhouder van een (of meerdere) BV’s (hierna: uw onderneming)
  • Daarnaast bent u gehuwd op huwelijkse voorwaarden (of u hebt partnerschapsvoorwaarden), waarin is vastgelegd dat uw onderneming tot uw privévermogen behoort en al het overige vermogen van u en uw partner (of een deel daarvan) in een huwelijksgemeenschap valt, 
    OF
  • Daarnaast bent u gehuwd volgens de nieuwe wettelijke regels, zodat uw onderneming tot uw privévermogen behoort.

Ondernemer is vergoeding verschuldigd aan de huwelijksgemeenschap

In het nieuwe huwelijksvermogensregime gaat de wetgever ervan uit, dat alle inkomsten die u en uw partner gedurende het huwelijk verdienen in de huwelijksgemeenschap vallen. Voor u als ondernemer valt derhalve uw arbeidsbeloning (of de privé-onttrekkingen aan uw onderneming) in de huwelijksgemeenschap. Omdat u als ondernemer echter ook ‘verdiensten’ heeft uit uw onderneming in de vorm van waardegroei of dividend (al dan niet opgepot in uw onderneming), vindt de wetgever dat u deze ‘verdiensten’ aan de huwelijksgemeenschap moet vergoeden. Het gaat daarbij om een vergoeding die naar maatstaven van redelijkheid wordt bepaald: een redelijke vergoeding. 


Deze redelijke vergoeding heeft alleen betrekking op de waardegroei die is ontstaan door arbeidsinspanningen tijdens de huwelijkse periode. Het gaat niet om waardegroei die vóór uw huwelijk als bestond of welke is ontstaan door externe marktfactoren of autonome waardegroei (zoals bijvoorbeeld bij vastgoed). 


Hebt u een BV met winstreserves? Dan vertegenwoordigen die reserves de basis voor het bepalen van de redelijke vergoeding.

Kortom: volgens de wet deelt u als ondernemer niet alleen uw arbeidsbeloning met uw partner maar ook een redelijke vergoeding uit de meerwaarde of uit opgepotte winsten van uw onderneming. 

Let op! Gehuwd en geregistreerd partner vóór 1 januari 2018? 
Deze regeling geldt ook voor u, als u voldoet aan de voorwaarden zoals hierboven genoemd. Het gaat dan om de waardegroei van uw onderneming vanaf 1 januari 2018 tot aan het einde van uw huwelijk.

Kom in actie en voorkom financiële problemen voor uw onderneming

Het zal u direct duidelijk zijn, dat deze nieuwe wettelijke regel voer voor discussie is bij een onverhoopte echtscheiding. 
Want hoe hoog is die redelijke vergoeding in uw situatie? Wat betekent dit voor de continuïteit van en liquiditeit in uw onderneming? Hoe bepaalt u de meerwaarde in uw onderneming die louter door uw arbeid is ontstaan? De wetgever geeft geen antwoord op al deze vragen en laat de beantwoording ervan over aan de rechtspraak.

Gelukkig kunt u met uw partner afspreken hoe u wilt omgaan met deze nieuwe wettelijke regel. Misschien wilt u ervan afwijken en samen een andere regeling treffen? Of wellicht bent u het er samen over eens dat de ontvangen arbeidsbeloning voor u samen al de ‘redelijke vergoeding’ vertegenwoordigt?

Hebt u huwelijkse of partnerschapsvoorwaarden, dan legt u de onderling gemaakte afspraken daarin vast. Daarvoor is een bezoek aan de notaris noodzakelijk. 
Hebt u geen huwelijkse of partnerschapsvoorwaarden? Dan is het zeker zaak om deze alsnog op te stellen, als is het alleen maar om de afspraken over de redelijke vergoeding daarin vast te leggen.

Wij kunnen u hierbij uiteraard helpen. Niet alleen met het cijfermatige deel van de afspraken, maar ook met de begeleiding richting uw notaris.

(Bron: HLB van Daal)

Vanaf 1 januari 2020 gaat de vernieuwde kleineondernemersregeling (KOR) in. Het is dan mogelijk om te kiezen voor een vrijstelling van de btw-plicht. Het is niet voor iedereen mogelijk om in aanmerking te komen voor de nieuwe KOR. De omzet mag namelijk niet meer dan € 20.000 per kalenderjaar bedragen.

Welke gevolgen heeft dit voor u als ondernemer, wanneer u kiest voor de vrijstelling:

  • U brengt geen btw meer in rekening bij uw klanten;
  • U kunt de btw die andere ondernemers bij u in rekening brengen, niet meer aftrekken of terugvragen van de Belastingdienst;
  • U doet geen btw-aangifte meer.

U dient nog wel de omzet bij te houden in de administratie.

In tegenstelling tot de huidige KOR, kunnen bij de nieuwe regeling ook rechtspersonen, zoals stichtingen, verenigingen en B.V.’s gebruiken maken van de nieuwe KOR.

Huidige KOR vervalt
Op het moment dat de nieuwe regeling ingaat, vervalt de huidige KOR en de ontheffing van administratieve verplichtingen. De belastingvermindering voor de btw bestaat niet meer vanaf 2020. U moet daarom, als ondernemer, vóór 2020 laten weten of u zich wil aanmelden voor de nieuwe KOR. Heeft u een ontheffing van administratieve verplichtingen? Dan hoeft u zich niet zelf aan te melden. U wordt automatisch aangemeld door de Belastingdienst voor de vrijstelling. Wanneer u een kleine ondernemer bent ontvangt u hierover een aparte brief van de Belastingdienst. In deze brief wordt uitgelegd wat u moet doen als u geen gebruik wil maken van de vrijstelling.

Aanmelden nieuwe KOR
Sinds 1 januari 2019 is het mogelijk om u aan te melden voor de nieuwe KOR. Wilt u direct (vanaf 1 januari 2020) deelnemen? Dan moet u zich vóór 20 november 2019 bij de Belastingdienst aanmelden. Vanaf het moment dat u verzoek heeft gedaan om deel te nemen aan de nieuwe kleineondernemersregeling, geldt de nieuwe KOR voor tenminste drie jaar.

Heeft u nog vragen met betrekking tot de kleineondernemersregeling? Neem dan contact op met uw adviseur.

(Bron: Schipper Groep)

Bent u gehuwd of als partner geregistreerd en…

  • hebben u en uw partner niet dezelfde nationaliteit of heeft u meerdere nationaliteiten?
  • bent u in het buitenland uw huwelijk of geregistreerd partnerschap aangegaan?
  • zijn u en uw partner na het voltrekken van uw huwelijk of geregistreerd partnerschap ieder in een ander land gaan wonen?
  • woont u al geruime tijd in het buitenland?
  • heeft u vermogen in het buitenland?

Dan geldt er voor uw huwelijk of geregistreerd partnerschap wellicht een ander recht dat andere gevolgen met zich meebrengt.

De vraag welk recht van toepassing is op een huwelijk of geregistreerd partnerschap met internationale elementen is vaak lastig te beantwoorden. Met name wanneer de echtgenoten/geregistreerde partners niet dezelfde nationaliteit hebben en zij na het aangaan van de verbintenis niet in hetzelfde land gaan of blijven wonen. Of in het geval de partners jaren in een ander land wonen dan waar zij de eerste tijd na het aangaan van het huwelijk of het geregistreerd partnerschap hebben gewoond. Daarbij komt dat veel landen hun eigen regels hebben wat het nog complexer maakt om vast te stellen welk internationaal recht (of misschien zelfs wel rechten) op het huwelijk/geregistreerd partnerschap van toepassing zijn.

Europese Verordening Huwelijksvermogensrecht

Op 29 januari 2019 is de Europese Verordening Huwelijksvermogensrecht in werking getreden. Het doel van de verordening is het geven van duidelijkheid over onder meer het recht van welk land van toepassing is op het huwelijk/geregistreerd partnerschap. Daarnaast biedt het ook de mogelijkheid om zelf duidelijkheid te scheppen over het recht dat van toepassing is op het huwelijk of geregistreerd partnerschap door het maken van een rechtskeuze.

Bent u vóór 29 januari 2019 getrouwd of een geregistreerd partnerschap aangegaan en speelt een van bovenstaande situaties voor u? Laat u dan informeren over het recht van welk land of de rechten van welke landen die op uw huwelijk of geregistreerd partnerschap van toepassing zijn en de gevolgen daarvan. Ook voor deze huwelijken/geregistreerde partnerschappen kan de verordening meer duidelijkheid bieden. Zo kunt u bijvoorbeeld door het opstellen van huwelijkse voorwaarden een keuze maken voor het recht dat van toepassing zal zijn op uw huwelijk of geregistreerd partnerschap. Dat kan naar de toekomst toe en onder voorwaarden zelfs ook voor het verleden.  

Bent u na 29 januari 2019 getrouwd of gaat u nog trouwen en speelt één van bovenstaande situaties bij u, laat u dan adviseren over de gevolgen van de verordening en hetgeen u zelf zou kunnen regelen om ongewenste gevolgen te voorkomen.

(Bron: WVDB)

Volgens het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft een notaris zijn zorgplicht geschonden, omdat hij enkel een “positieve-negatieve hypotheekverklaring” in een akte had opgenomen en geen hypotheekrecht had gevestigd. Waarom komt het gerechtshof tot deze uitkomst en wat is het verschil tussen een hypotheekrecht en een “positieve-negatieve hypotheekverklaring”?

Het arrest van het gerechtshof

Een vader heeft aan zijn zoon een bedrag van ruim € 411.000,- geleend. De notaris zou een akte opstellen waarbij de condities van deze geldlening werden vastgelegd en waarbij de zoon als zekerheid voor de terugbetaling van de lening een hypotheekrecht zou vestigen op zijn woning en kantoor ten behoeve van vader.

De notaris heeft uiteindelijk een akte gepasseerd waarbij géén hypotheekrecht werd gevestigd, maar waarin wel een zogenoemde “positieve-negatieve hypotheekverklaring” was opgenomen ten aanzien van kantoorpand van zoon.

Het gerechtshof oordeelde dat de notaris zijn zorgplicht tegenover vader heeft geschonden, omdat er door het opnemen van de “positieve-negatieve hypotheekverklaring” geen harde zekerheid stond tegenover de geldlening. De notaris zou vader onvoldoende op het ontbreken van deze harde zekerheid hebben gewezen.

Hypotheekrecht

Bij het daadwerkelijk vestigen van hypotheekrecht ontstaat het zekerheidsrecht op het moment dat de notariële akte is gepasseerd en is ingeschreven bij het Kadaster. Als de schuldenaar niet aan zijn verplichtingen voldoet, heeft de schuldeiser het recht om het onderpand te verkopen en zich met voorrang op eventuele andere schuldeisers op de verkoopopbrengst te verhalen. Als er na de vestiging van het hypotheekrecht bijvoorbeeld een beslag wordt gelegd, heeft de schuldeiser die eerder een hypotheekrecht heeft verkregen, voorrang op deze beslaglegger bij de verdeling van de verkoopopbrengst.

Positieve-negatieve hypotheekverklaring

Een positieve negatieve hypotheekverklaring bestaat uit twee elementen:

  1. De verklaring van de schuldenaar dat hij op eerste verzoek van de schuldeiser mee zal werken aan het vestigen van een hypotheekrecht op een registergoed (bijvoorbeeld een woning of bedrijfspand) ten behoeve van die schuldeiser; en
  2. De verklaring van de schuldenaar dat hij géén hypotheek op dat pand zal vestigen ten behoeve van een derde.

Door het vastleggen van een “positieve-negatieve hypotheekverklaring” wordt het hypotheekrecht nog niet daadwerkelijk gevestigd. De schuldenaar moet in de toekomst nog meewerken aan het daadwerkelijk vestigen van een hypotheekrecht. Om dit te ondervangen is het mogelijk om een volmacht op te nemen bij de “positieve-negatieve hypotheekverklaring”. Hierdoor heeft de schuldeiser de medewerking van de schuldenaar in de toekomst niet meer nodig om de zekerheid te vestigen.

Een schuldeiser die alleen een “positieve-negatieve hypotheekverklaring” heeft gekregen van een schuldenaar, heeft nog geen voorrang op eventuele andere schuldeisers, omdat er nog geen daadwerkelijk zekerheidsrecht bestaat. Als er bijvoorbeeld een beslag op het pand wordt gelegd waarvoor enkel een “positieve-negatieve hypotheekverklaring” is afgegeven, moet de schuldeiser de beslaglegger voor laten gaan.

Een “positieve-negatieve hypotheekverklaring” is bovendien niet zichtbaar voor derden, waar een hypotheekrecht dat wel is. Een hypotheekrecht wordt namelijk altijd ingeschreven bij het Kadaster, maar een positieve-negatieve hypotheekverklaring kan niet worden ingeschreven. Hierdoor kan de schuldenaar die een “positieve-negatieve hypotheekverklaring” afgeeft tóch een hypotheek ten behoeve van een derde vestigen, als hij het beding naast zich neerlegt.

In sommige situaties wordt er uiteraard bewust voor gekozen om een “positieve-negatieve hypotheekverklaring” af te geven. De regeling hiervoor kan door ons op maat worden gemaakt en op vele verschillende wijzen worden vormgegeven.

(Bron: WVDB)

Mensen die in 2018 zijn gescheiden, krijgen een brief van de Belastingdienst. Hierin staan tips voor de aangifte inkomstenbelasting over 2018 en wordt onder andere aangeraden om samen aangifte te doen. 

Als een huwelijk, geregistreerd partnerschap of samenlevingsovereenkomst beëindigd wordt gedurende het jaar, dan kunnen de (ex-)partners ervoor kiezen toch het hele jaar als fiscale partner te worden beschouwd. De inkomsten en aftrekposten mogen dan nog verdeeld worden.
Blijft één van de partners in de koopwoning wonen? Dan heeft dat gevolgen voor de hypotheekrenteaftrek en het eigenwoningforfait. 

Laat u informeren

Gezamenlijk aangifte doen voorkomt vaak fouten en maakt het gemakkelijker de inkomsten en aftrekposten optimaal te verdelen. Laat u hierbij altijd goed informeren zodat de aangifte juist wordt ingediend.

Op 23 oktober 2018 is in werking getreden de Wet bescherming bedrijfsgeheimen (‘Wbb’) (Stb. 2018, 369, i.w.tr. Stb. 2018, 370).

De Wbb vormt een implementatie van Europese Richtlijn 2016/943/EU die op zijn beurt de implementatie vormt van art. 39 van het WTO-TRIPs-verdrag dat bescherming van bedrijfsgeheimen voorschrijft.

De bescherming van bedrijfsgeheimen verliep in Nederland tot de invoering van de Wbb 99 jaar lang (sinds het arrest Lindenbaum/Cohen, HR 31 januari 1919, NJ 1919/161) via de onrechtmatige daad (art. 6:162 BW), via het contractenrecht en via het strafrecht.

Ieder verkrijgen, gebruiken of openbaar maken van bedrijfsgeheimen zonder toestemming is onrechtmatig. Dat klinkt begrijpelijk en eenvoudig. Maar de uitwerking roept tal van interessante vragen op.

Wanneer is iets (een bedrijfs)geheim?

In art. 1 Wbb is de volgende definitie opgenomen:

bedrijfsgeheim: informatie die aan de volgende voorwaarden voldoet:

  1. zij is geheim in die zin dat zij, in haar geheel dan wel in de juiste samenstelling en ordening van haar bestanddelen, niet algemeen bekend is bij of gemakkelijk toegankelijk is voor degenen binnen de kringen die zich gewoonlijk bezighouden met dergelijke informatie;
  2. zij bezit handelswaarde omdat zij geheim is, en
  3. zij is door degene die daar rechtmatig over beschikt, onderworpen aan redelijke maatregelen, gezien de omstandigheden, om deze geheim te houden.

‘Geheim’ betekent dat de informatie niet gemakkelijk toegankelijk is, ook niet voor deskundigen. ‘Handelswaarde’ betekent dat ‘onrechtmatig verkrijgen, gebruiken of openbaar maken daarvan schadelijk zou kunnen zijn voor de belangen van de persoon die rechtmatig over de informatie beschikt, aangezien daardoor afbreuk wordt gedaan aan het wetenschappelijk en technisch potentieel, de zakelijke of financiële belangen, de strategische posities of het concurrentievermogen van die persoon’ (ov. 14 bij de Richtlijn).

Dit klinkt erg ruim en dat is het ook. Vaak zal het gaan om informatie waarmee geld verdiend kan worden door deze toe te passen. Denk aan geheime recepten en productieprocessen. Maar strategische plannen van een onderneming kunnen er ook onder vallen. En televisieformats, of marketingplannen die nog niet zijn openbaar gemaakt. En wat te denken van examenopgaven die nog geheim zijn?

Het is niet eenvoudig om voorbeelden te bedenken van geheimen van of over bedrijven die geen handelswaarde hebben. Mogelijk valt bedrijfsgevoelige of koersgevoelige informatie over fraude, misstanden, aanstaande bestuurswisselingen, overnames of reorganisaties niet onder het begrip ‘bedrijfsgeheim’ in de zin van de Wbb. Maar dat betekent uiteraard niet dat het openbaar maken daarvan niet tóch onrechtmatig kan zijn. Voor het ‘klokkenluiden’ kent de Wbb in art. 4 overigens een expliciete uitzondering.

Redelijke maatregelen

Bij ‘redelijke maatregelen’ moet gedacht worden aan “het opnemen van geheimhoudingsclausules in handelscontracten, het opnemen van geheimhoudingsbepalingen in arbeidsovereenkomsten en arbeidsreglementen, het expliciet benoemen of registreren van bedrijfsgeheimen (dat wil zeggen een organisatorische maatregel ter beveiliging, zoals een bepaling dat alleen sleutelfiguren in een bedrijf toegang hebben tot de geheimen of het verrichten van een i-depot) en het bewaken van het bedrijfsterrein of de betrokken installatie. Voorts is te denken aan digitale beschermingsmaatregelen zoals encryptie, bijvoorbeeld ter voorkoming van het inbreken in computerbestanden of e-mail.” (W.v. 34 821, nr. 3, p.17).

Het lijkt een open deur om te stellen dat informatie die bekend wordt of uitlekt omdat er onvoldoende ‘redelijke maatregelen’ zijn genomen, daardoor niet meer geheim is en dus geen bescherming als bedrijfsgeheim meer geniet. Maar dit is vermoedelijk wel de belangrijkste praktische boodschap voor bedrijven: die ‘redelijke maatregelen’ móeten genomen worden. Die noodzaak is enigszins vergelijkbaar met de verplichtingen onder de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). Het regelmatig verzenden van bedrijfsgeheimen via onbeveiligde e-mail of via WeTransfer betekent mogelijk al dat er dus geen redelijke maatregelen worden genomen. Het feit dat een werknemer per ongeluk een bedrijfsgeheim naar de verkeerde persoon stuurt, hoeft niet, maar kan wel betekenen dat er geen ‘redelijke maatregelen’ waren genomen om dit te voorkomen. De enkele stelling dat die werknemer in strijd handelde met zijn arbeidsovereenkomst, lijkt niet voldoende.

Wie is rechthebbende?

Rechthebbende op een bedrijfsgeheim is de houder van het bedrijfsgeheim: ‘iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die rechtmatig over een bedrijfsgeheim beschikt’. Ook deze definitie roept vragen op.

Betekent dit dat íedere licentienemer die rechtmatig kennis heeft van het bedrijfsgeheim en die kennis ook toepast, ook gerechtigd is om de rechten verbonden aan het zijn van houder van een bedrijfsgeheim op zijn eigen houtje uit te oefenen jegens derden? Denk aan het instellen van verbodsvorderingen, beslagleggen en schadevergoedingsvorderingen. Dat zal toch meestal niet de bedoeling zijn van de licentiegever van wie het bedrijfsgeheim afkomstig is. Maar dat zal hij dan vermoedelijk wel contractueel moeten vastleggen.

Betekent dit ook dat een ieder die door reverse engineering een geheim ontdekt heeft, zelf ook weer rechthebbende op dat geheim wordt en dat recht kan uitoefenen? ‘Observatie, onderzoek, demontage of testen van een product of voorwerp dat ter beschikking van het publiek is gesteld of dat op een rechtmatige manier in het bezit is van degene die de informatie verwerft en die niet gebonden is aan een rechtsgeldige verplichting het verkrijgen van het bedrijfsgeheim te beperken’ is namelijk toegestaan en levert rechtmatig gebruik op. Of is het bedrijfsgeheim niet meer geheim zodra iemand door reverse engineering heeft ontdekt wat het is?

Wie maakt inbreuk?

Verkrijgen

Verkrijging van een bedrijfsgeheim is onrechtmatig wanneer iemand zich schuldig maakt aan ‘onbevoegde toegang tot of het zich onbevoegd toe-eigenen of kopiëren van documenten, voorwerpen, substanties, materialen of elektronische bestanden waarover de houder van het bedrijfsgeheim rechtmatig beschikt en die het bedrijfsgeheim bevatten of waaruit het bedrijfsgeheim kan worden afgeleid’.

Gebruiken of openbaar maken

Gebruiken of openbaar maken is onrechtmatig als het bedrijfsgeheim onrechtmatig is verkregen of wanneer een contractuele verplichting tot geheimhouding wordt geschonden. Dit ligt voor de hand.

Had moeten weten

Maar, ‘het verkrijgen, gebruiken of openbaar maken van een bedrijfsgeheim is ook onrechtmatig wanneer een natuurlijke persoon of rechtspersoon op het moment van het verkrijgen, gebruiken, of openbaar maken, wist, of gezien de omstandigheden, had moeten weten dat het bedrijfsgeheim direct of indirect werd verkregen van een andere natuurlijke persoon of rechtspersoon die het bedrijfsgeheim op een onrechtmatige manier gebruikte of openbaar maakte’ (art. 2 lid 3).

Hier komen we in de sfeer van het profiteren van andermans wanprestatie. In geval van opzet of kwader trouw is dit duidelijk. Maar derden kunnen lang niet altijd weten dat iets een bedrijfsgeheim is (geweest).

Verkoop van ‘inbreukmakende goederen’

Nog verder gaat het dat iemand die ‘inbreukmakende goederen’ invoert, aanbiedt of opslaat ook onrechtmatig kan handelen. (inbreukmakende goederen: ‘goederen waarvan het ontwerp, de kenmerken, de werking, het productieproces of het in de handel brengen aanzienlijk voordeel heeft of hebben bij bedrijfsgeheimen die onrechtmatig zijn verkregen, gebruikt of openbaar gemaakt’).

Als een handelaar ‘wist of, gezien de omstandigheden, had moeten weten dat het bedrijfsgeheim onrechtmatig werd gebruikt’ bij het in het verkeer brengen, kan er ook bij hem op dergelijke goederen beslag worden gelegd of een verkoopverbod worden gevorderd. Maar wat nu als de handelaar op het moment van inkoop van niets wist, maar vervolgens op de hoogte wordt gesteld? Mag hij dan nog iets verkopen?

Wat te denken van goederen waar op zichzelf niets mis mee is, maar waarbij bij de eerste verkoop gebruik is gemaakt van een klantenlijst die door een ex-werknemer aan een concurrent is doorgespeeld? Zijn die goederen dan ‘besmet’ en mag de verdere (door)verkoop ervan worden verboden vanwege die schending van een bedrijfsgeheim bij de eerste verkoop?

Het heeft er alle schijn van dat onvoldoende is nagedacht over dit vergaande ‘zaaksgevolg’ van schending van bedrijfsgeheimen.

Beperkingen

De Wbb kent beperkingen ten gunste van de pers- en informatievrijheid en van het ‘klokkenluiden’(het onthullen van wangedrag, fouten of illegale activiteiten) (art. 4).

Procesrechtelijke bepalingen

Een apart sub-specialisme is de geheimhouding tijdens een procedure over de beweerdelijke schending van bedrijfsgeheimen. Regels daarover zijn onder andere opgenomen in een nieuwe titel 15a Rv, art. 1019ia t/m 1019ie. Om te bewijzen dat iemand anders gebruik maakt van jouw bedrijfsgeheim is het nodig om in ieder geval aan de rechter, maar ook aan de wederpartij, duidelijk te maken wat het bedrijfsgeheim is en waaruit blijkt dat de wederpartij het gebruikt. Maar daarbij wil je het geheim zèlf tegelijkertijd ook geheimhouden, in ieder geval voor derden. En om dat inbreukmakend gebruik aan te tonen, wil je mogelijk bewijsbeslag leggen bij de wederpartij. Maar dat mag weer niet uitmonden in een fishing expedition waarbij juist bedrijfsgeheimen van die wederpartij worden onthuld. Zie bijvoorbeeld het recente arrest van de Hoge Raad waarin al wordt geanticipeerd op de Wbb. (HR  28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1775, Organik / Dow).

Daarom is nu in art. 1019ib expliciet bepaald dat het aan deelnemers aan ‘gerechtelijke procedures tot bescherming van bedrijfsgeheimen ingevolge de Wet bescherming bedrijfsgeheimen’ verboden is ‘bedrijfsgeheimen of vermeende bedrijfsgeheimen te gebruiken of openbaar te maken die de rechter op verzoek van een partij als vertrouwelijk heeft aangemerkt en die hun ter kennis zijn gekomen als gevolg van een dergelijke deelname of toegang’. De rechter kan ook bepalen wie er kennis mogen nemen van die geheimen.

Maar die mogelijkheid bestaat ook voor procedures die zelf niet over bedrijfsgeheimen gaan. Aan art. 22 wordt een nieuwe derde lid toegevoegd:

“De rechter kan, indien kennisneming van stukken door een partij de bescherming van een bedrijfsgeheim als bedoeld in artikel 1 van de Wet bescherming bedrijfsgeheimen onevenredig zou schaden, bepalen dat deze kennisneming is voorbehouden aan een gemachtigde die advocaat is dan wel daarvoor van de rechter bijzondere toestemming heeft gekregen. […]”

Dit roept ook weer belangrijke vragen op. Wat moet een advocaat met informatie die hij niet met zijn cliënt mag delen? Is dit niet een inbreuk op de bijzondere vertrouwensrelatie tussen de advocaat en zijn cliënt? De advocaat kan vaak niet oordelen over de (technische) geheime informatie waar hij wèl kennis van mag nemen, maar die hij níet met zijn client mag delen. Hoe kan hij daar dan iets zinnigs mee doen?

Volledige proceskosten

Voor het overige bevat de nieuwe titel 15a Rv bepalingen die grote gelijkenis vertonen met het IE-procesrecht opgenomen in titel 15 Rv. Bij amendement is daar ook de mogelijkheid van een volledige proceskostenveroordeling bij opgenomen. Die volledige proceskostenveroordeling stuitte bij een deel van de Eerste Kamer op grote bezwaren, hetgeen ook de reden is dat de Wbb niet tijdig is geïmplementeerd. De Richtlijn had al op 8 juni 2018 moeten zijn geïmplementeerd. Om aan deze bezwaren tegemoet te komen, is een wijziging aangekondigd waardoor het mogelijk wordt om bij AMvB ten aanzien van zaken over bedrijfsgeheimen regels te stellen ‘in welke gevallen de rechter de in het ongelijk gestelde partij kan veroordelen in de kosten’. (w.v. 34 821, H).

Veel ervaring in common law landen

Tot slot is het nuttig om te melden dat er in de Angelsaksische wereld heel veel ervaring bestaat met trade secret protection als onderdeel van confidential information. Er is daar veel rechtspraak en allerlei leerstukken, zoals relative secrecy en de springboard doctrine, zijn daar al decennia in ontwikkeling. Bescherming van bedrijfsgeheimen en het bijbehorende procesrecht is daar al heel lang een belangrijke en afzonderlijke tak van sport. En dat gaat het in Nederland en de rest van de EU de komende jaren zeker ook worden. Met veel vragen van uitleg aan het HvJ EU over de verschillende geharmoniseerde begrippen en regels.

(Bron: mr-online)

Het CBS heeft in februari 2019 cijfers naar buiten gebracht waaruit blijkt dat er in Nederland steeds meer zogenoemde youngtimers rondrijden. Zo is het percentage jonge youngtimers (15 tot 25 jaar) de laatste tien jaar gegroeid van 9% naar 19% van het totale autopark. Een opmerkelijke tendens in een tijd waarin vergroening van het wagenpark hoog op de politieke agenda staat. Als verklaring geeft het CBS aan dat de youngtimers fiscaal gunstig worden behandeld. Maar is dat wel zo? Tijd om dus te kijken naar de fiscale handeling van de youngtimer.

Voor een auto van de zaak met een CO2-uitstoot geldt op dit moment een bijtellingspercentage van 22% van de cataloguswaarde. Voor een auto van de zaak zonder CO2-uitstoot geldt een verlaagd bijtellingspercentage van 4% van de cataloguswaarde. Voor een auto van de zaak die meer dan 15 jaar voor het eerst in gebruik is genomen, geldt een bijtellingspercentage van maar liefst 35%. Onder een youngtimer wordt fiscaal bezien dus een auto verstaan die 15 jaar of ouder is. Maar waarom is de youngtimer dan fiscaal zo voordelig? De bijtelling bij een youngtimer wordt niet berekend over de cataloguswaarde (oorspronkelijke aanschafwaarde), maar over de waarde in het economische verkeer, oftewel de dagwaarde. De top drie van youngtimers bestaat uit Volvo, Mercedes en BMW. Deze auto’s kenden destijds een hoge aanschafwaarde, maar zijn inmiddels fors in waarde gedaald. Technisch bezien kan er met auto’s vaak nog probleemloos verder worden gereden. Tijd voor een voorbeeld waaruit de gunstige fiscale behandeling blijkt.

Voorbeeld

Een Audi A6 Avant kent op dit moment een aanschafprijs vanaf € 65.750,–. Indien een dergelijke auto zou worden aangeschaft, bedraagt de bijtelling € 14.465,– (22% x € 65.750,–) per jaar. Bij een toptarief van 51,75% is hier € 7.485,– aan belasting per jaar over verschuldigd.

Een Audi A6 V6 2.4 Exclusive uit 2003 kan worden aangeschaft voor een bedrag van € 4.950,–. De bijtelling bedraagt dan € 1.732,– (35% x € 4.950,–) per jaar. Bij een toptarief van 51,75% is hier € 896,– aan belasting per jaar over verschuldigd. Het verschil in belastingheffing bedraagt dus maar liefst € 6.589,– per jaar.

Uit het voorbeeld komt duidelijk naar voren dat het rijden van een youngtimer fiscaal bezien gunstig uitvalt. Het CBS heeft op dit punt dus gelijk. Politiek ingrijpen lijkt dan voor de hand te liggen. Toch lijkt hier vooralsnog geen enkele noodzaak te bestaan. Zo blijkt uit de cijfers van datzelfde CBS dat begin 2018 1,8% van de 1,6 miljoen jonge youngtimers zijn geregistreerd op naam van een rechtspersoon (bedrijf). Ook eenmanszaken (bedrijven waarbij de auto’s altijd op naam van de particuliere eigenaar zijn geregistreerd) kunnen gebruik maken van de gunstige bijtellingsregeling. Het CBS concludeert dan ook dat het totale aandeel youngtimers dat gebruik maakt van de fiscaal aantrekkelijke youngtimerregeling beduidend groter zal zijn, maar kwantificeert dit niet. Op het totale bestand van de youngtimers van 1,6 miljoen jonge youngtimers lijkt de fiscaal gedreven aanschaf van youngtimers niet enorm van omvang te zijn.

Per 1 januari 2020 wordt de termijn voor het betalen van partneralimentatie naar beneden bijgesteld. Het voorstel, dat inmiddels door de Tweede Kamer is goedgekeurd, gaat uit van de helft van de duur van het huwelijk, met een maximum van in beginsel 5 jaar. Deze wijziging geldt alleen voor nieuwe echtscheidingsprocedures vanaf 2020. In dit artikel zetten we de wijzigingen uiteen.

Wetsvoorstel

In 2015 werd er een wetsvoorstel ingediend over de duur van de alimentatieverplichting voor partners . Na een aantal wijzigingen, is het voorstel inmiddels aangenomen door de Tweede Kamer en ligt het nu bij de Eerste Kamer. Momenteel is de duur voor betaling van partneralimentatie in beginsel 12 jaar vanaf de inschrijving van de echtscheiding.

Hoe lang partneralimentatie betalen?

Het voorstel gaat uit van een nieuwe termijn, die gelijk is aan de helft van de duur van het huwelijk, met een maximum van 5 jaar. Dus als u 3 jaar getrouwd bent geweest, betaalt u maximaal 1,5 jaar alimentatie voor uw ex-partner en als u 11 jaar getrouwd bent geweest betaalt u de maximale 5 jaar.

Let op! De wijziging geldt alleen voor partneralimentatie en dus niet voor kinderalimentatie.

Uitzondering

Er zijn echter een aantal uitzonderingen.

  • Bent u langer dan 15 jaar getrouwd geweest en is uw ex-partner maximaal 10 jaar jonger dan de AOW-leeftijd? Dan eindigt in dat geval de alimentatieverplichting pas als de AOW-leeftijd is bereikt. De maximumduur is dan dus 10 jaar.
  • Bent u langer dan 15 jaar getrouwd geweest, is uw ex-partner geboren op of voor 1 januari 1970 en is uw ex-partner meer dan 10 jaar jonger dan de AOW-leeftijd? Dan is de maximumduur ook 10 jaar.
  • Heeft u samen met uw ex-partner kinderen jonger dan 12 jaar? De verplichting loopt dan door totdat het jongste kind 12 jaar oud is. Bij een scheiding met een pasgeboren baby is de maximumduur dus 12 jaar.

Wanneer zich meerdere uitzonderingen voordoen, geldt de langste termijn.

Let op! Het wetsvoorstel moet nog worden goedgekeurd door de Eerste Kamer.

Hardheidsclausule

Net zoals onder het huidige recht het geval is, kan in uitzonderlijke situaties een beroep worden gedaan op een hardheidsclausule. Om hierop een beroep te kunnen doen, moet er sprake zijn van een extreem schrijnend geval. Dit is gebonden aan een strikte termijn en zal naar verwachting, net zoals onder het huidige recht, zelden gehonoreerd worden.

Verwachte ingangsdatum

De bedoeling is de wetswijziging in te laten gaan per 1 januari 2020. De wetswijziging heeft uitsluitend betrekking op nieuwe gevallen. Dat betekent dat de nieuwe regels alleen van toepassing zijn op alimentatie die na 1 januari 2020 wordt vastgesteld.

Wat blijft ongewijzigd?

De grondslag voor de betalingsverplichting wijzigt niet door het wetsvoorstel. Dit is en blijft de lotsverbondenheid die het huwelijk met zich meebrengt. Ook de rekenmethodiek verandert niet. De manier van berekenen staat niet in de wet maar in de zogenaamde Tremanormen, die rechters in de regel volgen bij het vaststellen van alimentatie. Ook straks blijft het uitsluiten van een alimentatieplicht in huwelijksvoorwaarden ongeldig.

(Bron: DRV)

Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft onlangs drie uitspraken gedaan over personen die btw-ondernemer werden door het laten bouwen van zonnepanelen. Zulke btw-ondernemers mogen de verschuldigde omzetbelasting berekenen aan de hand van een forfait, maar zij mogen ook uitgaan van de werkelijk opgeleverde stroom.

In een van de zaken oordeelt de rechtbank dat de verhuur van zonnepanelen een zelfstandige dient is. Dit was goed nieuws voor de huurder van een gemeenschapshuis, die dit gebouw onbelast doorverhuurde aan een B.V. Deze doorverhuurder had namelijk zonnepanelen laten monteren op het dak van het gemeenschapshuis. De verhuur van deze zonnepanelen vond plaats op grond van een afzonderlijke huurovereenkomst. In tegenstelling tot de verhuur van het gemeenschapshuis is de verhuur van de zonnepanelen belast. De verhuurder heeft daarom recht op aftrek van voorbelasting.

Vier dagen stroom leveren

Een andere zaak ging om de omzetbelasting die een eigenaar van zonnepanelen was verschuldigd. Hij had de zonnepanelen eind 2016 laten monteren en maar vier dagen stroom geleverd. De helft van de geleverde stroom had hij zelf gebruikt. Na verrekening was zijn energieleverancier hem daarom niets verschuldigd. De man gaf over zijn aangifte omzetbelasting over het laatste kwartaal van 2016 € 1 op aan verschuldigde btw en trok de volledige voorbelasting van € 1.279 volledig af. De inspecteur meent dat de man door te kiezen voor saldering automatisch ook kiest voor toepassing van een forfait van een vraag en antwoord-besluit van de staatssecretaris van Financiën. Op basis van dit besluit zou de man € 100 aan btw zijn verschuldigd. Maar de rechtbank oordeelt dat deze aanname onterecht is. De man mag altijd besluiten om de wettelijke regeling te volgen. ondernemers  . Men moet volgens de rechtbank de omzetbelasting over het eigen gebruik van de zonnepanelen tijdsevenredig berekenen over de kosten die de man heeft gemaakt voor de verwerving van de zonnepanelen. De rechtbank berekent de omzetbelasting over energie die de man aan de energieleverancier heeft geleverd op basis van de factuur die hij naar de energieleverancier heeft verstuurd. De rechtbank komt zo per saldo uit op een bedrag van € 1.271 aan terug te ontvangen btw.

Tijdig aangifte doen

Uit een andere zaak voor de rechtbank blijkt dat het wel van belang is dat de eigenaar van de zonnepanelen tijdig in actie komt. Een man die tussen 28 december 2012 en 31 maart 2013 zonnepanelen had aangeschaft, had pas op 12 augustus 2014 zijn startersaangifte ingediend. De    inspecteur verklaarde zijn verzoek om teruggaaf van voorbelasting niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. De man probeerde het eind 2017 nog met het indienen van een negatieve suppletie-aangifte. De Belastingdienst behandelde deze negatieve suppletie als een bezwaar tegen de eigen aangifte en wees ook dit bezwaar af. De rechtbank bekijkt de zaak van verschillende kanten, maar komt steeds tot het oordeel dat hebt beroep van de man ongegrond is.