DIT IS MIJN WINST SOFTWARE B.V.

Nieuws

De verwerking van inkomensgegevens door de Belastingdienst en woningcorporaties ten behoeve van de inkomensafhankelijke huurverhoging is niet in strijd met het recht op privacy. De wet bevat namelijk (vanaf 1 maart 2016) een expliciete wettelijke verplichting voor de Belastingdienst voor het op verzoek van de verhuurder verstrekken van de inkomensverklaring.

 

Verhuurders van sociale huurwoningen hebben de mogelijkheid om de huurprijs jaarlijks extra te verhogen ten opzichte van het reguliere basishuurverhogingspercentage om zo ‘scheefwonen’ tegen te gaan. In de periode van 16 maart 2013 tot 1 april 2016 moest bij een voorstel voor een dergelijke huurverhoging een door de inspecteur op verzoek van de verhuurder afgegeven verklaring worden gevoegd. Op 3 februari 2016 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State bepaald dat de inspecteur niet verplicht is om inkomensgegevens van een huurder van een sociale huurwoning te verstrekken aan de verhuurder. Met ingang van 1 maart 2016 is daarom in de wet een expliciete wettelijke verplichting opgenomen voor het verstrekken van de inkomensverklaring op verzoek van de verhuurder.

 

In een procedure voor Rechtbank Den Haag stelt de Woonbond, een belangenorganisatie voor huurders, dat de verwerking van persoonsgegevens door de inspecteur en verhuurders onrechtmatig is en (ondermeer) in strijd met de geheimhoudingsplicht en het recht op privacy. De Woonbond vordert dat wordt vastgesteld dat de huurders het inkomensafhankelijke deel van de huursom onverschuldigd hebben betaald. Rechtbank Den Haag oordeelt dat nu de verplichting om dergelijke inkomensverklaringen verklaringen expliciet in de wet is opgenomen de woningcorporatie er vanuit mag gaan dat de inkomensverklaringen – die zij van de in de wet daartoe aangewezen inspecteur verkreeg – rechtmatig waren verstrekt en dat zij deze kon gebruiken voor het voorstellen en doorvoeren van een inkomensafhankelijke huurverhoging. Het gebruik van deze inkomensverklaringen door de woningcorporatie was daarom niet onrechtmatig.

(Bron: PKF Wallast)

Werkbare kwalificatie arbeidsrelatie nú nodig – Bied een heldere, betrouwbare en werkbare oplossing voor opdrachtnemers en opdrachtgevers

Zelfstandig professionals en hun (vooral grote) opdrachtgevers hebben te maken met grote onzekerheid sinds besloten is de Wet DBA op te schorten en niet te handhaven. Ondanks alle toezeggingen en beloften om geen boetes uit te delen, is de Wet DBA nog steeds van kracht. Opdrachtgevers die zich niet aan de wet houden hebben compliance problemen en lopen het risico dat het niet-handhaven-besluit wordt teruggedraaid.

De 800.000 tot 1,5 miljoen zelfstandig professionals leveren een grote bijdrage aan de Nederlandse economie en zijn essentieel voor hun opdrachtgevers, zowel bedrijven als overheden. Het opstellen van een wettelijk kader voor deze arbeidsrelaties duurt naar verwachting minimaal een aantal jaren, zolang kunnen de opdrachtgevers en zelfstandigen niet wachten. Het voortduren van de onzekerheid is schadelijk voor de Nederlandse economie.

ONL onderschrijft de doelstellingen van de Wet DBA en het Regeerakkoord om schijnzelfstandigheid en concurrentie op arbeidsvoorwaarden aan te pakken, maar ziet in beiden geen verlichting brengen op de korte termijn. De markt vraagt nú een werkbare kwalificatie van arbeidsrelaties om de onzekerheid weg te nemen. ONL pleit daarom voor een kortetermijnoplossing, in de vorm van een snel te realiseren antimisbruikbepaling, terwijl gewerkt wordt aan een duurzame oplossing. Een eigen wettelijke en fiscale grondslag voor zelfstandigen lijkt de beste duurzame oplossing.

De grote onzekerheid onder zelfstandigen en (grote) opdrachtgevers moet snel weggenomen worden. De Wet DBA laten voortbestaan in afwachting van een nieuw wettelijk kader in onacceptabel. Er moet een heldere, betrouwbare en werkbare korte termijnoplossing komen conform de doelstellingen van de Wet DBA en het Regeerakkoord totdat de wettelijke kaders en systemen gewijzigd zijn. De beste kortetermijnoplossing is een wettelijke antimisbruikbepaling.

  • De Wet DBA moet zo snel mogelijk vervangen worden. Het in stand houden van deze wet levert compliance-problemen op bij opdrachtgevers en blijft voor onzekerheid op de markt zorgen. Opdrachtgevers geven aan niet te durven inhuren en opdrachtnemers geven aan nog steeds opdrachten mis te lopen.
  • De oplossing die het Regeerakkoord voorstelt is in de praktijk makkelijk te omzeilen, lastig te realiseren en is uitvoeringstechnisch bijzonder lastig.
  • De beste korte termijn oplossing is een antimisbruikbepaling. Het voordeel is dat de Belastingdienst zich volledig kan toeleggen op handhaven waar misbruik van het systeem gemaakt wordt. Opdrachtnemers en opdrachtgevers die zich aan de spelregels houden hoeven zich geen zorgen te maken en worden niet onnodig gehinderd tot er een permanente oplossing gerealiseerd is.
  • De antimisbruikbepaling kan gemakkelijk vormgegeven worden in de Wet op de Loonbelasting 1964. Artikel 6a (oud), dat door de Wet DBA is verdwenen, kan in gewijzigde vorm terugkomen. Het eerste lid bepaalt dat een opdrachtgever niet als inhoudingsplichtige wordt gezien indien de opdrachtnemer zich ingeschreven heeft in het handelsregister, er gewerkt wordt op basis van een overeenkomst van opdracht én er geen sprake is van misbruik zoals omschreven in het tweede lid. In het daaropvolgende tweede lid kan een enge omschrijving van misbruik neergelegd worden.

(Bron: ONL)

De aanleiding van het BTW-feest ligt in een uitspraak van het Hof en een arrest van de Hoge Raad van eind 2017. De mogelijkheden voor BTW-aftrek zijn groter dan u denkt. Toets aan de hand van een voorbeeld uit de praktijk of een hogere BTW-aftrek verdedigbaar is.

Volgens het Hof ook aftrek van BTW op dak

Volgens een uitspraak van het Hof van 27 november 2017 bestaat voor het deel van het dak waarop de zonnepanelen zijn geplaatst, deels recht op BTW-aftrek. Het deel van het dak waarop de zonnepanelen zijn bevestigd telt dan mee als nuttige zakelijke ruimte en verhoogt het zakelijk gebruik van de woning. Dit zijn de ruimtes in de woning, maar ook onderdelen van de woning die dienstig zijn aan de nuttige ruimtes (bijvoorbeeld de muren, de fundering en het dak). De muren, fundering en het dak worden naar evenredigheid aan de nuttige ruimtes toegerekend en zijn daarom van belang bij de berekening van de verhouding privégebruik/zakelijk gebruik. Het gedeelte van het dak waarop de zonnepanelen zijn geplaatst, wordt gezien als zakelijke nuttige ruimte en verhoogt het zakelijk gebruik van de woning. De ondernemer die de woning tot het ondernemingsvermogen heeft gerekend kan daardoor nog een BTW-voordeel behalen.

Praktijkvoorbeeld uitspraak Hof

Stel dat in 2018 een woning wordt gebouwd met een totale woonoppervlakte van 237m2  waarvan zakelijk 53m2, dan is 22% (53/237) van de BTW op de bouwkosten aftrekbaar. Indien de oppervlakte van het zakelijk deel van het schuindakvlak 66m2 bedraagt, waarvan 11m2 in gebruik voor de zonnepanelen dan is het percentage zakelijk gebruik 26% (53 m2 + 11 m2)/(237m2 + 11m2). Uitgaande van bouwkosten van € 400.000 plus € 84.000 BTW kan dan € 3.360 (4% van € 84.000) meer BTW in aftrek worden gebracht.

In welke situaties bestaat recht op extra BTW-aftrek?

Dit extra recht op BTW-aftrek doet zich voor bij de bouw van een woning waarbij op het dak direct zonnepanelen worden gelegd, maar deels ook indien de zonnepanelen worden geplaatst binnen 9 jaar na afloop van het jaar waarin de woning in gebruik is genomen. Stel dat de zonnepanelen in voorgaand voorbeeld pas op 31 december 2020 worden geplaatst, dan kan in de jaren 2021 t/m 2027 elk jaar € 336 BTW teruggevraagd worden.

Ook voor particulieren

Voor particulieren met zonnepanelen op het dak kan de uitspraak van het Hof aanleiding zijn bij onderhoud of vervanging van het dak een deel van de BTW terug te vragen.

Volgens de Hoge Raad ook teruggave van BTW op zonnepanelen uit 2013

Door een arrest van de Hoge Raad van 15 december 2017 is het mogelijk om alsnog BTW over de aankoop van zonnepanelen voorafgaande aan het Fuchs-arrest van 20 juni 2013 terug te vragen. Voor investeringen in het jaar 2013 kan tot 31 december 2018 BTW teruggevraagd worden.

Conclusie

Ondernemers en particulieren met zonnepanelen raden wij aan eens kritisch te kijken of nog extra BTW teruggevraagd kan worden. Een verzoek om teruggave van BTW over het jaar 2013 moet voor 31 december 2018 ingediend zijn. Van belang hierbij is nog wel dat nog de Hoge Raad zich nog moet buigen over de BTW op het dak.

(Bron: fiscaalconsult(

Belastingplichtigen hebben in 2014 te veel belasting betaald over hun vermogen. De omstreden vermogensrendementsheffing op basis van een verondersteld rendement van 4% leidde in dat jaar tot een buitensporige last voor individuele burgers.

Dat heeft het Amsterdamse gerechtshof dinsdag bepaald in een uitspraak in hoger beroep tegen de vermogensrendementsheffing. Volgens het hof droegen individuele burgers in 2014 meer dan hun ‘fair share’ bij aan de schatkist met de heffing van 1,2% op spaargeld, beleggingen en vastgoed (30% belasting over een forfaitair rendement van 4%).

Het feitelijk rendement dat belastingbetalers in dat jaar en voorafgaande jaren hadden behaald, maakte dat de heffing niet in verhouding stond met het belang van de Staat om voldoende belasting te innen, aldus de raadsheren. Volgens het hof was er sprake van een schending van de ‘fair balance’.

Geen gevolgen

Het gerechtshof verbindt echter geen gevolgen aan dit oordeel. De rechters stellen dat het niet aan het hof is om de schade te herstellen die individuele burgers hebben geleden. Regering en parlement moeten dat doen en dienen daar voldoende tijd voor te krijgen, aldus de uitspraak.

Met ingang van 1 januari 2017 is de vermogensrendementsheffing in box 3 van de inkomstenbelasting aangepast. Het kabinet zei hiermee tegemoet te komen aan de bezwaren. In het kader van de behandelde zaak achtte het hof het niet zijn taak om te beoordelen of dat in voldoende mate is gebeurd.

Blij met arrest

Het hof deed uitspraak in een rechtszaak die is aangespannen door de Bond voor Belastingbetalers namens een gedupeerde. De bond heeft meerdere proefprocessen aangespannen die bepalend zijn voor de uitkomst van het massaal bezwaar dat belastingplichtigen hebben aangetekend tegen de rendementsheffing.

Fiscaal jurist Cor Overduin, die de bond bijstaat in zijn juridische strijd, zegt blij te zijn met het arrest, ook al verbindt het hof daar geen consequenties aan zijn conclusie. ‘Het hof deelt de analyse dat het forfaitaire rendement van 4% onjuist is en dat box 3 in strijd is met artikel 1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens’, zegt de partner bij Grant Thornton Accountants. Artikel 1 Eerste Protocol beschermt het ongestoord genot van eigendom.

Druk op Hoge Raad

Volgens Overduin zet de uitspraak de Hoge Raad onder druk. De Bond van Belastingbetalers gaat daar in cassatie. Het oordeel van de hoogste rechter in belastingzaken is bepalend voor de uitkomst van het massaal bezwaar. Individuele zaken staat daarna de weg naar het Europese Hof voor de Rechten van de Mens nog open. Daar kan het Amsterdamse arrest ook goed van pas komen, aldus Overduin.

De Belastingdienst laat weten het arrest nog te bestuderen.

(Bron: vd.nl)

Een ondernemer voor de inkomstenbelasting (IB), maar ook een onderneming die belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting (VPB) is, mag niet alle kosten in aftrek brengen bij het bepalen van de winst. Sommige kosten leveren namelijk ook een privévoordeel op. Dit zijn de zogenoemde gemengde kosten.

In de Wet op de inkomstenbelasting, artikel 3.15, zijn de gemengde kosten opgenomen, die niet volledig aftrekbaar zijn voor een IB-ondernemer en VPB-onderneming. Het gaat daarbij om de volgende kosten:

  • kosten van voedsel, drank en genotmiddelen;
  • representatiekosten, waaronder recepties en feesten;
  • kosten van congressen, seminars, symposia, excursies en studiereizen.

Gemengde kosten inkomstenbelasting

Een ondernemer voor de IB mag deze gemengde kosten tot een bedrag van € 4.500 niet in aftrek brengen in de IB. Heeft hij meer gemengde kosten, dan is aftrek dus wel mogelijk. Stel dat een ondernemer in 2018 in totaal € 8.000 aan gemengde kosten heeft gemaakt. De eerste € 4.500 van deze kosten mag hij niet in aftrek brengen. Aftrek is dus alleen toegestaan voor het restant van € 3.500 (€ 8.000 -/- € 4.500). De ondernemer kan echter ook gebruikmaken van een alternatief en standaard 80% van de gemengde kosten in aftrek brengen. Dit moet hij in de aangifte aangeven.

Loonsom voor de vennootschapsbelasting

Ook de bv kan ervoor kiezen een vast bedrag van € 4.500 niet in aftrek te brengen, of 0,4% van de loonsom van de bv als dit hoger is (artikel 10 van de Wet op de VPB). Indien dus de totale loonsom vermenigvuldigd met 0,4% hoger is dan € 4.500, is de drempel gelijk aan dat bedrag. De bv kan ook standaard 73,5% (lager dus dan de IB-ondernemer) van de gemengde kosten in aftrek brengen.

(Bron: Rendement)

Een gebruiker van algemene voorwaarden moet de wederpartij een redelijke mogelijkheid bieden om kennis te nemen van zijn algemene voorwaarden. De wet stelt als hoofdregel dat de gebruiker de inhoud
van de algemene voorwaarden vóór of tijdens het sluiten van de overeenkomst heeft verstrekt aan dewederpartij en dat deze instemt met de voorwaarden. De wet geeft aan dat de hiervoor bedoelde mogelijkheid om kennis van de algemene voorwaarden is geboden wanneer de algemene voorwaarden voor of bij het sluiten van de overeenkomst aan de wederpartij ter hand zijn gesteld.

Sinds het digitale tijdperk speelt de vraag hoe de algemene voorwaarden ter hand kunnen worden gesteld bij het sluiten van een overeenkomst via internet of de e-mail. Met betrekking tot het voorgaande is de wet een aantal jaren geleden gewijzigd. De wet geeft aan dat de gebruiker de wederpartij de mogelijkheid van kennisneming heeft geboden indien de gebruiker de algemene voorwaarden voor of bij het sluiten van de overeenkomst aan de wederpartij langs elektronische weg ter beschikking heeft
gesteld op een zodanige wijze dat deze door hem kunnen worden opgeslagen en voor hem toegankelijk zijn ten behoeve van latere kennisneming.

Uit jurisprudentie volgt dat het voldoende is indien bij het sluiten van een overeenkomst via internet of email wordt aangegeven dat de algemene voorwaarden deel uitmaken van de overeenkomst en deze voorwaarden daarbij achter een duidelijk herkenbare hyperlink zijn opgenomen. In de regel zal het echter niet voldoende zijn als in de overeenkomst in algemene zin wordt verwezen naar algemene voorwaarden welke de wederpartij op de website van de gebruiker kan inzien. Van belang te benadrukken is, is dat in de praktijk de bewijslast dat de algemene voorwaarden aan de wederpartij ter kennisgeving zijn aangeboden op de gebruiker zal rusten. Uit jurisprudentie volgt dat de enkele mededeling in een van de gebruiker afkomstig stuk dat de ander de voorwaarden heeft
ontvangen, onvoldoende bewijs oplevert voor de stelling dat aan deze de voorwaarden ter kennisgeving zijn aangeboden. Dit is anders, zo blijkt de jurisprudentie, wanneer de wederpartij heeft getekend voor de ontvangst hiervan. Ook bij het sluiten van een overeenkomst via internet of e-mail is het van belang aandacht te besteden aan het bewijs dat de wederpartij van de voorwaarden kennis heeft kunnen nemen. Het meest praktisch is dat de gebruiker, voordat de overeenkomst tot stand komt, de wederpartij om een bevestigingsemail vraagt waarin staat dat de algemene voorwaarden zijn ontvangen en dat met de inhoud daarvan wordt ingestemd.

(Bron: PKF Wallast)

Advocaat-Generaal (A-G) Niessen van de Hoge Raad heeft in een advies aangegeven dat de vermogensrendementsheffing van box 3 in sommige gevallen een buitensporige last kan zijn voor een belastingplichtige. Hiervan kan sprake zijn als iemands vermogen is onteigend door de Staat der Nederlanden.

Het ging in deze zaak om een man die op 31 januari 2013 zijn vermogen had geïnvesteerd in aandelen van SNS Reaal. Een dag later, op 1 februari, nam de Staat de aandelen van het financiële concern over om het van de ondergang te redden. De toenmalige aandeelhouders moesten hun stukken afgeven en accepteren dat ze daar geen compensatie voor kregen. Dat was al een schok, maar bij de aangifte over het jaar 2013 kreeg de man nog een negatieve verrassing te verwerken. Hij had namelijk voor het inkomen uit sparen en beleggen ‘nihil’ opgegeven, omdat hij immers vrijwel het hele jaar geen rendement had behaald op de aandelen SNS. De inspecteur corrigeerde dit echter. Hij keek namelijk naar het vermogen op 1 januari 2013, de waardepeildatum. Toen had de man nog voor zo’n € 275.000 aan aandelen in een andere nv in portefeuille, die hij eind januari dus omzette in SNS Reaal-aandelen. Door de correctie kwam de man ook nog met zijn inkomen boven de grens voor huurtoeslag. De al ontvangen toeslag van dik € 2.600 moest hij dus ook terugbetalen.

Nooit rendement kunnen behalen

De man kwam met zijn inkomen onder de armoedegrens terecht en vond dan ook dat er voor hem sprake was van een buitensporige last. Hij stelde voor om de heffing alleen over de maand januari te berekenen, omdat hij de rest van het jaar nooit rendement had kunnen halen op de aandelen. De inspecteur vond ook wel dat het een ‘bijzonder sneu’ verhaal was. Maar hij bleef erbij dat er geen andere mogelijkheid was, omdat de wet nu eenmaal geen rekening houdt met de ontwikkelingen na de waardepeildatum. Het hof  vond echter dat hier voor de man wel degelijk sprake was van een buitensporige last. De heffing had nu zulke verstrekkende gevolgen dat ze in geen verhouding meer stond tot het doel. De Staat ging tegen deze uitspraak in cassatie.

Individuele belang te weinig gewicht gekregen

In zijn advies heeft de A-G nu aangegeven dat volgens hem het individuele belang te weinig gewicht heeft gekregen ten opzichte van het algemene belang. Hij adviseert de Hoge Raad de zaak te verwijzen om te onderzoeken of na berekening van de waarde in het economische verkeer van de schadevergoeding sprake is van een individuele en buitensporige last. Als dan wordt geconcludeerd dat het eigendomsrecht is geschonden, kan ten aanzien van de man de box 3-heffing in het aan betreffende jaar niet worden geheven.

(Bron: rendenment)

Omdat het heffingvrije vermogen per 2018 wordt verhoogd naar € 30.000, worden de belastingschijven daarop aangepast.

De verhoging is geregeld in de Derde Nota van wijziging behorende bij het Belastingplan 2018. De vermogensrendementsheffing heeft in 2017 drie vermogensschijven.
  • schijf 1: tot een vermogen van € 100.000;
  • schijf 2: van € 100.000 tot € 1.000.000;
  • schijf 3: vermogen vanaf € 1.000.000.
In de tabel in artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001 zijn de bijbehorende bedragen voor de grondslag sparen en beleggen opgenomen, zijnde de rendementsgrondslag verminderd met het heffingsvrije vermogen. Door de verhoging van het heffingvrije vermogen van € 25.000 naar € 30.000, zouden de grenzen van de vermogensschijven onbedoeld worden verhoogd. De voorgestelde wijziging in deze derde nota van wijziging herstelt dit. Na inflatiecorrectie 2018 (0,8%) kan de belasting in box 3 berekend aan de hand van de volgende tabel:
Vermogensrendementsheffing 2018
Van het deel grondslag meer dan Maar niet meer dan Wordt toegerekend aan rendements-grondslag I (0,36%)
En wordt toegerekend aan rendements-grondslag II
(5,38%)
Het forfaitaire rendement bedraagt De vermogens-rendementsheffing over de grondslag bedraagt
€ 0 € 70.800 67% 33% 2,02% 0,605%
€ 70.800 € 978.000 21% 79% 4,33% 1,298%
€ 978.000 0% 100% 5,38% 1,614%

Belang voor de praktijk

Voor belastingplichtigen is het natuurlijk jammer dat deze fout op tijd is onderkend. Zonder deze reparatie zou de eerste belastingschijf € 4.200 langer zijn. Dat scheelt bij een rendementsgrondslag van € 75.000 een bedrag van € 29. Maar er zijn ook positieve ontwikkelingen te melden. Allereerst is er de verhoging van het heffingvrije vermogen van € 25.000 naar € 30.000. Daarnaast is er voor 2018 al uitgegaan van een fors lager verondersteld rendement op sparen (0,36%). En in het regeerakkoord is opgenomen dat in deze kabinetsperiode een stelsel van vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk rendement wordt uitgewerkt.

[ Bron: Fiscaal Juridisch Adviesbureau Nationale Nederlanden ]

Rechtbank Den Haag oordeelt dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de naheffingsaanslag omzetbelasting niet te hoog is omdat X niet heeft weersproken dat deze is gebaseerd op het verschil tussen de door X op zijn aangiften btw vermelde omzet en de omzet zoals die volgde uit zijn aangifte IB 2008.

Belanghebbende, X, exploiteert in 2008, onder meer, een advocatenkantoor. De inspecteur legt aan X, in afwachting van de uitkomsten van een boekenonderzoek, een naheffingsaanslag omzetbelasting op over het tijdvak 2008. De naheffingsaanslag is gebaseerd op het verschil tussen de door X op zijn aangiften omzetbelasting vermelde omzet (ca. € 389.800) en de omzet zoals die volgt uit de aangifte IB/PVV 2008 (ca. € 809.000). In geschil is de hoogte van de naheffingsaanslag, in het bijzonder de hoogte van de door X behaalde omzet.

De Inspecteur heeft zich nader op het standpunt gesteld dat in de omzet ten onrechte een bedrag aan doorlopende kosten, bestaande uit griffierechten en leges, is begrepen van ca. € 29.000. In zoverre is het beroep gegrond.

Rechtbank Den Haag oordeelt dat de inspecteur is geslaagd in het bewijs dat de naheffingsaanslag niet op een te hoog bedrag is opgelegd. Tussen partijen is niet in geschil dat X terecht het factuurstelsel toepast. Dat betekent dat X de omzetbelasting verschuldigd is ongeacht de vraag of de door hem uitgereikte facturen daadwerkelijk zijn betaald. De stelling van X dat de omzet moet worden verlaagd met het bedrag van de debiteuren is dan ook onjuist. Voor een eventuele teruggaaf wegens oninbare debiteuren dient X wettelijk een verzoek te doen.

(Bron: Taxence)

Voor het lage overdrachtsbelastingtarief van 2% voor woningen moet er op het moment van eigendomsoverdracht sprake zijn van een gebouw dat naar zijn aard bestemd is voor bewoning. Een naar woondoeleinden gewijzigde bestemming verandert daar niets aan. Dit bleek uit een zaak die voor Hof Arnhem-Leeuwarden.

 

Een bv had in 2015 een kantoorgebouw gekocht van een stichting voor € 1.285.097. Twee maanden later verkocht de bv dit pand aan een vrouw voor € 1.350.000. Daarbij werd een aannemingsovereenkomst gesloten om het pand – exclusief benedenverdieping – te laten verbouwen tot 29 woonappartementen. De stichting droeg de juridische eigendom van het pand over aan de vrouw. Daarbij was op dat moment sprake van een wijziging naar woonbestemming en een omgevingsvergunning met woonbestemming voor de te realiseren 29 appartementen. De vrouw voldeed op aangifte 6% overdrachtsbelasting over € 1.350.000 en maakte vervolgens bezwaar tegen haar aangifte, omdat zij vond dat slechts 2% overdrachtsbelasting verschuldigd was over het aan de woonappartementen toe te rekenen gedeelte van de koopsom (de 29 nog te realiseren woonappartementen). Zij stelde dat het pand deels als woning was aan te merken, omdat bij verkrijging al vaststond dat 29 woonappartementen zouden worden gerealiseerd en dat voor de toepassing van het tarief gekeken moest worden naar de feitelijke situatie bij oplevering van de appartementen.

 

Het hof volgde de vrouw niet hierin. Het hof overwoog dat nu het pand ten tijde van levering naar zijn aard een kantoorgebouw was, waaraan ook nog geen aanpassingen waren verricht, geen sprake was van een woning. Een onroerende zaak die geen woning is, maar wordt verbouwd tot woning komt niet in aanmerking voor het lage tarief van 2%.

(PKF Wallast)